Add parallel Print Page Options

52 Bij dat antwoord viel Abrahams dienaar op de knieën voor de Here. 53 Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden en prachtige kleren voor Rebekka. Ook haar moeder en haar broer kregen kostbare geschenken. 54 Toen werd er gegeten en overnachtte het hele gezelschap daar. De volgende morgen zei de dienaar: ‘Ik zou nu graag teruggaan naar mijn meester.’ 55 ‘Maar we willen Rebekka nog graag een dag of tien bij ons houden,’ protesteerden haar moeder en haar broer, ‘daarna kan zij met u meegaan.’ 56 ‘Houd u mij alstublieft niet op,’ pleitte de dienaar, ‘nu de Here mijn opdracht heeft laten slagen, wil ik het mijn meester graag gaan vertellen.’ 57 ‘Wel,’ zeiden zij, ‘we zullen het meisje vragen wat zij ervan denkt.’ 58 Dus riepen zij Rebekka erbij. ‘Wil je met deze man meegaan?’ vroegen zij haar. En zij antwoordde: ‘Ja, ik zal met hem meegaan.’ 59 Toen namen zij afscheid van Rebekka en zegenden haar met de woorden: 60 ‘Onze zuster, moge jij de moeder van miljoenen worden en mogen je nakomelingen al hun vijanden overwinnen.’ 61 Rebekka en de vrouw die haar als baby verzorgde en de andere dienaressen zadelden hun kamelen en gingen met Abrahams dienaar mee.

62 In de tussentijd was Isaak, die in de Negev woonde, naar de bron Lachai-Roï gereisd. 63 Op een avond liep hij buiten om rustig te kunnen bidden en nadenken. Toen zag hij in de verte kamelen aankomen. 64 Ook Rebekka had Isaak gezien en liet zich van haar kameel glijden. 65 ‘Wie is die man die ons door de velden tegemoet komt?’ vroeg zij de dienaar van Abraham. ‘Dat is de zoon van mijn meester,’ was zijn antwoord. Daarop liet Rebekka haar sluier voor haar gezicht vallen. 66 De dienaar vertelde Isaak toen het hele verhaal.

67 Isaak nam Rebekka met zich mee naar zijn moeders tent en zij werd zijn vrouw. Isaak ging van haar houden en vond zo troost na de dood van zijn moeder.

De dood van Abraham

25 1,2 Abraham hertrouwde met Ketura en zij werd de moeder van Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. Joksans twee zonen heetten Seba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanoch, Abida en Eldaä. Abraham vermaakte zijn hele bezit aan Isaak. De zonen van zijn andere vrouwen gaf hij geschenken en daarna stuurde hij hen weg naar het oosten, bij Isaak uit de buurt. 7,8 Toen stierf Abraham, hij was honderdvijfenzeventig jaar oud geworden. 9,10 Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem bij zijn vrouw Sara in de grot van Machpela, bij Mamre, in de grond die Abraham had gekocht van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar.

11 Na Abrahams dood zegende God Isaak rijkelijk. Hij woonde bij de bron Lachai-Roï in de Negev.

12-15 Hier is een lijst, in volgorde van geboorte, van de zonen van Ismaël, de zoon van Abraham en Hagar, de Egyptische dienares van Sara: Nebajot, Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. 16 Deze twaalf zonen werden voorvaders van stammen, die hun namen droegen. 17 Ismaël stierf ten slotte op honderdzevenendertigjarige leeftijd. 18 Zijn nakomelingen woonden door het hele land verspreid, van Chawila tot Sur (dat ligt een stukje noordoostelijk van de Egyptische grens in de richting van Assur). De stammen van zijn nakomelingen lagen voortdurend met elkaar overhoop.

19 Dit is het verhaal van Isaak en zijn kinderen. 20 Isaak was veertig jaar toen hij trouwde met Rebekka, de dochter van de Arameeër Betuël uit Paddan-Aram, de zuster van Laban. 21 Isaak smeekte de Here of Hij Rebekka een kind wilde geven, want hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, had zij nog steeds geen kind. De Here verhoorde het gebed en Rebekka werd zwanger. 22 Het leek wel alsof de kinderen in haar binnenste met elkaar vochten. ‘Dit kan ik niet langer verdragen,’ riep zij uit en zij vroeg de Here om raad.

23 Hij vertelde haar: ‘De zonen in uw baarmoeder zullen twee vijandige volken voortbrengen. De ene zal sterker zijn dan de andere, de oudste zal de dienaar van de jongste zijn!’ 24 En inderdaad, Rebekka beviel van een tweeling. 25 Het eerste kind dat werd geboren, was overdekt met rossig haar. Het leek wel alsof hij een haren mantel aan had! Daarom noemde zij hem Esau. 26 Direct daarna kwam het tweede kind ter wereld. Het hield zich stevig vast aan de hiel van Esau! Zij noemde hem Jakob. Isaak was zestig jaar bij de geboorte van de tweeling.

27 De jongens groeiden voorspoedig op. Esau werd een uitstekend jager. Jakob was een stille jongen die liever thuis zat. 28 Esau was Isaaks lieveling, omdat hij altijd wild mee naar huis nam. Rebekka had echter een zwak voor Jakob.

29 Op een dag kwam Esau thuis van de jacht. Hij was moe en trof Jakob aan, die bezig was linzenmoes te maken. 30 Esau zei: ‘Ik ben uitgehongerd. Geef mij eens wat van dat rode spul dat je daar hebt!’ (Zo kwam Esau aan zijn bijnaam Edom, wat ‘het rode’ betekent). 31 Jakob antwoordde: ‘Dat kun je krijgen, maar dan moet je mij wel je eerstgeboorterecht verkopen!’ 32 Esau zei daarop: ‘Wat heb je aan een eerstgeboorterecht als je omvalt van de honger? Daar kun je ook niet van eten. Je mag het hebben.’ 33 Jakob zei: ‘Zweer dan dat je het aan mij zult verkopen!’ Toen zwoer Esau het en stond zo alle rechten die hij als oudste zoon had, af aan Jakob. 34 Daarna gaf Jakob hem de linzenmoes en wat brood. Esau at en dronk en was meteen weer weg, zo weinig waarde hechtte hij aan zijn rechten als oudste zoon.

De welvaart van Isaak

26 Er ontstond een zware hongersnood in het land, zoals al eerder was gebeurd toen Abraham naar Egypte uitweek. Isaak trok nu naar Gerar, waar koning Abimelech van de Filistijnen nog steeds de scepter zwaaide.

De Here verscheen aan Isaak en waarschuwde: ‘Ga niet naar Egypte. Doe wat Ik zeg en blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik bij u zijn en u zegenen. Dit hele land zal Ik u en uw nakomelingen geven, net zoals Ik uw vader Abraham heb beloofd. Uw nageslacht zal ontelbaar zijn als de sterren! Ik zal hun al deze landen geven en zij zullen een zegen zijn voor alle volken van de wereld. Dat doe Ik allemaal omdat Abraham mijn bepalingen en wetten gehoorzaamde.’ Daarom bleef Isaak in Gerar.

Toen de mannen uit die plaats hem vroegen wie Rebekka was, zei hij: ‘Zij is mijn zuster.’ Want hij was bang dat zij hem zouden doden als hij vertelde dat zij zijn vrouw was. Ze was erg knap en om haar te krijgen, konden ze hem wel eens uit de weg willen ruimen. Maar enige tijd later keek koning Abimelech toevallig uit een raam van zijn paleis en zag hoe Isaak Rebekka liefkoosde. Abimelech liet Isaak bij zich komen en schreeuwde: ‘Rebekka is uw vrouw! Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is?’ ‘Omdat ik bang was vermoord te worden,’ legde Isaak uit. ‘Ik was bang dat iemand mij zou doden om haar te krijgen.’ 10 ‘Hoe kon u ons zoiets aandoen?’ riep de koning. ‘Iemand had zomaar gemeenschap met haar kunnen hebben en dan waren wij schuldig geworden aan een zware zonde!’ 11 Abimelech liet daarop overal bekendmaken: ‘Iedereen die deze man of zijn vrouw te na komt, zal sterven.’

12 Dat jaar haalde Isaak een enorme oogst binnen. Zijn zaaisel kwam honderdvoudig terug. De Here zegende hem. 13 Zo werd hij steeds rijker. 14 Hij had grote kudden schapen en geiten en veel slaven en slavinnen. Hij werd zelfs zó rijk dat de Filistijnen jaloers werden. 15 Ze begonnen zijn waterputten, de bronnen die de dienaren van zijn vader Abraham hadden gegraven, dicht te gooien met aarde. 16 Koning Abimelech verzocht Isaak ten slotte het land te verlaten. ‘Vestig u ergens anders,’ zei hij, ‘want u wordt te rijk en te machtig voor ons.’

52 Toen de knecht dit antwoord hoorde, knielde hij voor de Heer en boog zich diep. 53 Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden tevoorschijn en gaf die aan Rebekka. Ook gaf hij haar mooie kleren. Ook haar broer en haar moeder kregen dure geschenken.[a]

Izaäk trouwt met Rebekka

54 Daarna aten en dronken ze samen, met de mannen die met hem waren meegekomen. En ze bleven daar die nacht. Toen ze 's morgens opstonden, zei hij: "Ik wil graag gelijk teruggaan naar mijn heer." 55 Maar de broer en de moeder van Rebekka zeiden: "Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven en ga dan pas naar huis." 56 Maar hij zei tegen hen: "De Heer heeft ervoor gezorgd dat ik kon slagen. Houd mij nu dus niet tegen. Laat mij alsjeblieft gelijk teruggaan naar mijn heer." 57 Toen zeiden ze: "We zullen het meisje vragen wat ze zelf wil." 58 Ze riepen Rebekka en vroegen haar: "Wil je met deze man meegaan?" En ze zei: "Ja." 59 Toen lieten ze hun zus Rebekka en haar verzorgster vertrekken met Abrahams knecht en zijn mannen. 60 Ze zegenden Rebekka en zeiden tegen haar: "We wensen je toe dat je de moeder van miljoenen mensen zal worden en dat zij de steden van hun vijanden zullen veroveren." 61 Toen maakte Rebekka zich met haar slavinnen klaar en ze vertrokken op de kamelen, met de man mee. Zo nam de knecht Rebekka mee en ging naar huis terug.

62 Izaäk was intussen bij de put Lachai-Roï in het Zuiderland gaan wonen. 63 Op een keer ging hij tegen de avond naar buiten om te bidden in het veld. Toen hij opkeek, zag hij de kamelen aankomen. 64 Toen Rebekka Izaäk zag, liet ze zich snel van haar kameel af glijden. 65 Ze vroeg aan de knecht: "Wie is die man die daar in het veld naar ons toe komt?" Hij antwoordde: "Dat is mijn heer." Toen sloeg ze haar sluier voor haar gezicht. 66 De knecht vertelde Izaäk wat er allemaal gebeurd was. 67 Izaäk bracht haar in de tent die van zijn moeder Sara was geweest. Hij trouwde met Rebekka en hield veel van haar. Zo werd Izaäk getroost na de dood van zijn moeder.

Abraham en zijn zonen

25 Abraham trouwde opnieuw, met een vrouw die Ketura heette. Ze kreeg zes zonen: Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Sua. Joksan kreeg twee zonen: Scheba en Dedan. Dedan is de voorvader van de Assurieten, de Letusieten en de Leümmieten. De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Dit waren alle zonen van Ketura.

Maar Abraham gaf alles wat hij bezat aan Izaäk. Aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf hij geschenken. Daarmee stuurde hij hen nog tijdens zijn leven weg van zijn zoon Izaäk. Hij stuurde hen naar het oosten, naar het Oosterland.

Abraham werd 175 jaar. Toen stierf hij, oud en tevreden over zijn leven. Zijn zonen Ismaël en Izaäk begroeven hem in de grot van Machpela, in de akker van Efron, de zoon van de Hetiet Zohar. 10 Die akker ligt bij Mamré. Het is de akker die Abraham van de Hetieten had gekocht. Daar werd hij begraven bij zijn vrouw Sara. 11 Na Abrahams dood zegende God zijn zoon Izaäk, die bij de put Lachai-Roï woonde.

De zonen van Ismaël

12 Dit is de familie van Ismaël, de zoon van Abraham en de Egyptische vrouw Hagar. Hagar was de slavin van Sara. 13 Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, in de volgorde waarin ze geboren waren: Nebajot, de oudste zoon. Verder Kedar, Adbeël, Mibsam, 14 Misma, Duma, Massa, 15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma. 16 Dit zijn de twaalf zonen van Ismaël. Hun dorpen en tentenkampen zijn naar hen genoemd. Elke zoon was koning van zijn stam. 17 Ismaël was 137 jaar toen hij stierf. 18 En deze stammen woonden van Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Ze woonden bij elkaar in de buurt.

De zonen van Izaäk

19 Dit is de familie van Izaäk, de zoon van Abraham. Abraham had een zoon gekregen: Izaäk. 20 Izaäk was 40 jaar toen hij met Rebekka trouwde. Zij was de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram. Laban was haar broer. 21 Izaäk bad vurig voor zijn vrouw, want ze kon geen kinderen krijgen. De Heer verhoorde zijn gebed en Rebekka raakte in verwachting. 22 Ze merkte dat de kinderen in haar buik elkaar aan het duwen waren. Toen zei zij: "Als het zo gaat, waarom overkomt mij dat dan?" Ze ging het aan de Heer vragen. 23 Hij antwoordde haar: "Er zijn twee volken in jouw buik. Twee verschillende landen zullen uit je ontstaan. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk. En het sterkere volk van de oudste zoon zal het volk van de jongste zoon dienen."[b]

24 Toen de tijd van de zwangerschap om was, kreeg ze inderdaad een tweeling. 25 De eerste die tevoorschijn kwam, had rood haar en was zo harig als een vacht. Ze noemden hem Ezau (= 'harig'). 26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn. Zijn hand hield de hiel van Ezau vast. Ze noemden hem Jakob (= 'verdringer'). Izaäk was 60 jaar toen ze geboren werden. 27 Toen de jongens opgroeiden, werd Ezau een man die goed was in jagen. Hij was graag buiten in het veld. Maar Jakob was een stille, rustige man die graag bij de tenten bleef. 28 Izaäk hield het meest van Ezau, want hij at graag gebraden wild. Maar Rebekka hield het meest van Jakob.

Ezau verkoopt aan Jakob zijn rechten als oudste zoon

29 Op een keer kwam Ezau hongerig van de jacht terug, toen Jakob net een maaltijd had gemaakt. 30 Toen zei Ezau tegen Jakob: "Geef mij eens iets te eten van dat rode spul daar, want ik ben moe." Daarom noemden de mensen hem Edom (= 'rood'). 31 Maar Jakob zei: "Alleen in ruil voor de rechten die jij als oudste zoon hebt." 32 Ezau zei: "Ik sterf van de honger! Wat kunnen mij die rechten dan schelen?" 33 Toen zei Jakob: "Zweer me eerst dat je ze aan mij geeft." Toen zwoer hij het. Zo gaf Ezau de rechten weg die hij als oudste zoon had. Hij gaf ze aan Jakob, in ruil voor een bord eten. 34 Toen gaf Jakob aan Ezau het brood en de linzen die hij had klaargemaakt. Ezau at en dronk, stond op en ging weg. Zo liet Ezau zien dat de rechten die hij als oudste zoon had hem helemaal niet interesseerden.

Izaäk bij de Filistijnen

26 Op een keer was er hongersnood in het land. Dat was een andere hongersnood dan de hongersnood die er geweest was in de tijd van Abraham. Izaäk trok naar Abimelech in Gerar. Abimelech was de koning van de Filistijnen. De Heer kwam naar Izaäk toe en zei: "Ga niet naar Egypte, maar blijf in het land dat Ik je noem. Blijf als vreemdeling hier in Gerar wonen. Ik zal hier met je zijn. Ik zal hier goed voor je zijn. Want Ik zal al deze landen aan jou en aan je familie ná jou geven. Ik zal Mij houden aan de eed die Ik aan je vader Abraham heb gezworen. Ik zal je familie ná jou net zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel. En Ik zal al deze landen aan jouw familie geven. En door jouw zoon[c] zullen alle mensen van de aarde gezegend worden, omdat Abraham Mij gehoorzaam is geweest en Mij heeft gediend. Hij heeft zich gehouden aan al mijn bevelen en wetten." Dus bleef Izaäk in Gerar wonen.

Toen de mannen daar hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: "Ze is mijn zus." Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was. Want hij was bang dat ze hem dan zouden doden om met Rebekka te kunnen trouwen, want ze was heel mooi. Toen hij daar een poos woonde, keek koning Abimelech op een keer door het raam en zag Izaäk met Rebekka vrijen. Toen liet Abimelech Izaäk bij zich komen en zei: "Ze is je vrouw! Waarom heb je dan gezegd dat ze je zus is?" Toen zei Izaäk tegen hem: "Ik was bang dat één van de mannen mij zou doden om met haar te kunnen trouwen." 10 Maar Abimelech zei: "Hoe kon je dat doen? Stel dat iemand van ons volk met je vrouw naar bed was gegaan. Dan zou het jouw schuld zijn geweest dat we iets gedaan hadden wat niet mag!" 11 Toen beval Abimelech zijn volk: "Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal worden gedood."

12 En Izaäk zaaide in dat land. Dat jaar oogstte hij 100 keer zoveel als hij gezaaid had, want de Heer was goed voor hem. 13 Hij werd rijker en rijker, totdat hij heel erg rijk was geworden. 14 Hij had zoveel schapen, geiten en koeien, en zoveel slaven, dat de Filistijnen jaloers op hem werden. 15 Ze gooiden de waterputten dicht die vroeger door de knechten van Abraham waren gegraven. 16 En Abimelech zei tegen Izaäk: "Ga hier weg, want je bent veel machtiger geworden dan wij."

Footnotes

  1. Genesis 24:53 Die gaf hij hun als bruidsprijs voor Rebekka.
  2. Genesis 25:23 In de tijd van koning Salomo werd het volk van Ezau, de Edomieten, overwonnen door Israël. Hun gebied werd deel van het rijk van Salomo.
  3. Genesis 26:4 Met deze zoon wordt niet zijn eigen zoon bedoeld, maar Jezus. Want Izaäk is één van de voorvaders van Jezus. Daarom schrijven sommige bijbelvertalingen hier 'zoon' ook met een hoofdletter. Lees ook Genesis 3:15.

18 Jezus zag dat er steeds meer mensen om Hem heen kwamen staan. Hij zei tegen zijn leerlingen dat zij het meer moesten oversteken. 19 Op dat moment kwam er een bijbelgeleerde naar Hem toe en zei: ‘Meester, ik zal U volgen waar u maar heengaat.’ 20 Jezus antwoordde: ‘Vossen hebben holen en vogels nesten, maar Ik, de Mensenzoon, heb geen plaats om mijn hoofd neer te leggen.’ 21 Iemand anders, een van zijn leerlingen, vroeg: ‘Here, vindt U het goed dat ik pas weer met U meega nadat ik mijn vader heb begraven?’ 22 ‘Nee,’ antwoordde Jezus. ‘Ga met Mij mee. Laat de mensen die geestelijk dood zijn, hun eigen doden maar begraven.’

23 Hij stapte in de boot en ging met zijn leerlingen naar de overkant van het meer. 24 Terwijl zij overvoeren, stak er plotseling een hevige storm op. De golven waren zo hoog dat ze over de boot sloegen. Jezus lag te slapen. 25 De leerlingen gingen naar Hem toe en maakten Hem wakker. ‘Here,’ schreeuwden ze. ‘Red ons! Wij vergaan!’ 26 Jezus zei: ‘Waarom zijn jullie zo bang? Hebben jullie zo weinig vertrouwen?’ Hij ging staan en zei tegen de wind en de golven dat zij moesten ophouden, en het werd doodstil. 27 De leerlingen wisten niet wat ze zagen. ‘Wie is Hij toch?’ vroegen zij zich af. ‘Zelfs de wind en de golven doen wat Hij zegt!’

28 Toen Jezus aan de andere kant van het meer kwam, in de streek van de Gadarenen, kwamen er twee mannen op Hem af, die beheerst werden door boze geesten. De mannen woonden in graven die in de rotsen waren uitgehouwen, en waren zo gevaarlijk dat niemand bij hen in de buurt durfde te komen. 29 ‘Wat wilt U van ons, Zoon van God?’ schreeuwden zij. ‘Komt U ons nu al kwellen!’ 30 Een eind verderop liep een grote kudde varkens eten te zoeken. 31 ‘Als U ons wegjaagt, stuur ons dan in die varkens,’ smeekten de boze geesten. 32 ‘Goed,’ zei Jezus. ‘Ga!’ De geesten verlieten de twee mannen en gingen in de varkens. Alle varkens stormden de steile helling af en verdronken in het meer. 33 De varkenshoeders vluchtten naar een nabijgelegen stad en vertelden wat er allemaal was gebeurd. Het verhaal over de twee bezetenen bracht grote opschudding teweeg. 34 De hele stad liep uit, naar Jezus toe. Toen zij bij Hem kwamen, vroegen zij Hem dringend weg te gaan.

Read full chapter

18 Jezus zag dat er inmiddels wel heel veel mensen gekomen waren. Daarom zei Hij tegen zijn leerlingen dat ze met Hem naar de overkant van het meer moesten varen. 19 Toen kwam er een wetgeleerde naar Hem toe. Hij zei: "Meester, ik zal U volgen, waar U ook heen gaat." 20 Jezus zei tegen hem: "De vossen hebben holen en de vogels hebben nesten. Maar de Mensenzoon heeft geen plek om te slapen."

21 Eén van zijn leerlingen zei tegen Hem: "Heer, ik wil U ook wel volgen. Maar mag ik wachten tot ik mijn vader heb begraven?" 22 Maar Jezus zei tegen hem: "Volg Mij! Laten de doden hun doden maar begraven."

De storm op het meer

23 Toen stapte Jezus met zijn leerlingen in de boot. 24 Het begon hevig te stormen, zodat de golven in de boot sloegen. Maar Jezus lag te slapen. 25 De leerlingen maakten Hem wakker en riepen: "Heer, red ons! We zinken!" 26 Hij zei tegen hen: "Waarom zijn jullie bang? Wat is jullie geloof toch klein!" Hij stond op en sprak streng tegen de wind en het meer. En het water en de wind werden helemaal rustig. 27 De mannen waren stomverbaasd en zeiden: "Wat is Hij toch voor iemand? Zelfs de wind en het water gehoorzamen Hem!"

Jezus jaagt duivelse geesten uit twee mannen

28 Jezus kwam aan de overkant van het meer. Dat was de streek van de Gadarénen. Er kwamen twee mensen naar Hem toe die in de macht waren van duivelse geesten. Ze woonden op de begraafplaats. Ze waren erg gevaarlijk en niemand durfde langs de begraafplaats te gaan. 29 Ze schreeuwden tegen Jezus: "Wat moet U van ons, Zoon van God? Bent U gekomen om ons pijn te doen vóórdat het de afgesproken tijd is?"

30 Daar in de buurt werd een grote kudde varkens gehoed. 31 De duivelse geesten smeekten Jezus: "Als U ons eruit jaagt, mogen we dan in die varkens gaan?" 32 Jezus zei tegen hen: "Ga!" Toen vertrokken ze uit de mannen en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken. 33 De herders van de varkens vluchtten weg. Toen ze in de stad kwamen, vertelden ze wat er met de varkens en met de twee mannen was gebeurd. 34 Toen kwamen alle bewoners van de stad naar Jezus toe. Ze vroegen Hem om uit hun gebied te vertrekken.

Read full chapter

10 Waarom blijft de afstand
tussen U en mij
zo groot, Here?
Het lijkt wel
of U Zich juist voor mij verbergt
wanneer ik U het meest nodig heb.
Vol hoogmoed
achtervolgt de goddeloze de arme.
Laat het kwaad dat zij hebben bedacht,
toch op deze mensen zelf neerkomen!
Want mensen die U afwijzen
pochen over alles wat zij willen en kunnen,
zij wensen de hebzuchtige geluk,
maar de Here verachten zij.
Deze mensen,
hooghartig en trots als zij zijn,
denken dat er geen God is
die rekenschap vraagt.
In hun leven is geen plaats voor Hem.
Hun manier van leven en werken
brengt hun nog steeds geluk,
terwijl zij er niet aan denken
uw oordeel daarbij te betrekken.
Dit valt helemaal buiten hun gezichtsveld.
Ook over hun tegenstanders
halen zij minachtend hun schouders op.
Ze denken bij zichzelf:
‘Wie doet me wat?
Het gaat ons toch al jarenlang goed,
van vader op zoon?’
Bij het minste of geringste vloeken zij,
altijd bedriegen en misleiden zij
en bedenken zij onrecht.
Zij bevinden zich vaak
op geheime verblijfplaatsen,
op afgelegen plekken
vermoorden zij onschuldige mensen
en zij loeren op weerloze mensen.
Zij wachten hen stiekem op
als een leeuw die zijn prooi bespringt.
Zij leggen hinderlagen
om arme mensen te vangen
en trekken het net om hen aan.
10 De ongelukkige
wordt overweldigd door hun kracht
en bezwijkt onder hun mishandelingen.
11 God ziet het toch niet,
denken zij bij zichzelf.
En als Hij het al ziet,
vergeet Hij het wel weer.
Hij kan toch niet alles onthouden?
12 Here, grijp toch in!
O God, hef uw hand toch tegen hen op!
Denk alstublieft aan de armen!
13 Hoe komt het
dat goddelozen U verachten?
Zij denken dat U hen nooit
ter verantwoording zult roepen.
14 Here, U ziet wat zij doen.
U weet wat een ellende en verdriet zij veroorzaken.
Laat hen dan ook maar boeten, Here!
De arme mensen vertrouwen zich geheel aan U toe.
U bent de toevlucht voor wees en weduwe.
U staat bekend als degene
die de hulpelozen tegemoet komt en helpt.
15 Breek de macht van de boosdoeners, Here,
zodat zij niets meer kunnen.
Vervolg hen
tot er niet één meer in leven is.

Read full chapter

Psalm 10

Heer, waarom bent U zo ver weg?
Waarom verbergt U Zich juist nu ik U zo hard nodig heb?
De mensen die zich niets van U aantrekken,
denken dat ze ongestraft arme mensen slecht kunnen behandelen.
Heer, zorg ervoor dat zij zelf worden verstrikt
in de slechte dingen die ze met anderen van plan waren.
Ze scheppen op over alles wat ze hebben bereikt.
Ze vinden hebzucht een goede eigenschap
en zeggen slechte dingen over God.
Ze steken trots hun neus in de lucht.
Ze zeggen: "Er is geen God. Ons kan niets gebeuren."
Ze denken er verder niet over na.
Ze doen wat ze willen en veroorzaken niets dan ellende.
Ze denken er niet aan dat U hen ooit zal oordelen.
Ze bedreigen hun vijanden.
Ze zeggen bij zichzelf: "Wat kan mij gebeuren?
Met mij en mijn familie ná mij zal het altijd goed blijven gaan."
Ze vervloeken, liegen en bedriegen.
Altijd smeden ze misdadige plannen.
Ze liggen in hinderlagen langs stille wegen.
Op stille plaatsen doden ze onschuldige mensen.
Ze loeren op weerloze mensen.
Ze liggen in de struiken op de loer,
zoals een leeuw die zijn prooi besluipt.
Ze loeren op arme mensen.
Ze vangen hen in hun net en trekken het dicht.
10 Ze bukken zich, klaar voor de sprong –
en ze hebben hun slachtoffers in hun klauwen.
11 Ze zeggen bij zichzelf: "God vergeet het.
Het maakt Hem niets uit.
Hij ziet het niet eens."

12 Kom Heer! God, doe er iets aan!
Denk alstublieft aan de arme mensen!
13 Maakt het U dan niets uit
dat mensen zich niets van U aantrekken?
Dat ze zeggen: "Het maakt God niets uit wat ik doe"?
14 Maar U ziet het, want U ziet alle ellende en verdriet.
U zal het bestraffen.
Mensen in nood vertrouwen op U.
Weeskinderen worden door U geholpen.
15 Maak een einde aan de macht van slechte mensen.
Straf hen voor hun slechte daden.
Laat niets van hen over!

Read full chapter

Ga niet op je eigen oordeel af, maar koester ontzag voor de Here en ga het verkeerde uit de weg.
Dat werkt als een medicijn voor je lichaam en dringt diep in de botten door.

Read full chapter

Verbeeld je niet dat je heel erg wijs bent.
Heb diep ontzag voor de Heer en blijf ver bij het kwaad vandaan.
Dat zal goed zijn voor je ziel en je lichaam.
Het zal goed met je gaan.

Read full chapter