Add parallel Print Page Options

17 Isaak gaf gehoor aan Abimelechs verzoek en vestigde zich in het dal van Gerar. 18 Hij liet de waterputten van zijn vader, die de Filistijnen na zijn vaders dood hadden dichtgegooid, weer open graven en gaf ze dezelfde namen als zijn vader had gedaan.

19 Zijn herders groeven nog een put in het dal van Gerar en stuitten op een bron die uitstekend water leverde. 20 Maar toen verschenen de plaatselijke herders op het toneel en eisten de nieuwe waterput op. ‘Dit is ons land en dus ook onze put,’ vonden zij. Ze kregen ruzie met Isaaks herders. Daarom noemde hij die bron Esek (Bron van Ruzie).

21 Isaaks mannen groeven een nieuwe put, maar opnieuw ontstond er ruzie over. Isaak noemde deze bron Sitna (Bron van Woede). 22 Ook deze bron stond Isaak af en hij liet weer een nieuwe graven. De plaatselijke bewoners hadden er nu genoeg van en lieten hem verder met rust. Daarom noemde hij de nieuwe bron Rechobot (Bron van Ruimte). ‘Want,’ zei hij, ‘de Here heeft ruimte voor ons gemaakt, zodat wij in dit land aangenaam kunnen wonen.’

23 Vanuit het dal van Gerar trok Isaak naar Berseba. 24 ʼs Nachts verscheen de Here aan hem en zei: ‘Ik ben de God van uw vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben bij u en zal u zegenen. Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze een groot volk vormen, omdat Ik dat heb beloofd aan Abraham, die Mij heeft gehoorzaamd.’ 25 Toen bouwde Isaak een altaar en riep de naam van de Here aan. Hij vestigde zich op die plaats en zijn dienaren groeven er een waterput.

26 Op een dag kreeg Isaak bezoekers uit Gerar, koning Abimelech, diens vriend Achuzzat en legerbevelhebber Pichol. 27 ‘Vanwaar dit bezoek,’ vroeg Isaak. ‘Ik dacht dat u mij gevaarlijk vond en daarom uw land hebt uitgezet?’ 28 De bezoekers antwoordden behoedzaam: ‘We hebben duidelijk gezien dat de Here u zegent, daarom willen wij graag een verdrag met u sluiten. 29 Beloof ons dat u zich niet tegen ons zult keren. Wij hebben u tenslotte ook niet slecht behandeld; integendeel, wij hebben u goed behandeld en in vrede weggestuurd. U bent immers de door de Here gezegende.’ 30 Isaak zorgde daarop voor een feestelijke maaltijd en zij aten en dronken met elkaar. 31 De volgende morgen zwoeren beide partijen dat zij zich aan het vriendschapsverdrag zouden houden. Tevreden keerden Abimelech en zijn metgezellen terug naar huis.

32 Diezelfde dag kwamen Isaaks dienaren hem vertellen dat zij water hadden gevonden in een nieuwe put. 33 Isaak noemde hem Séba (Eed) en de stad die daar ontstond, werd dan ook Berseba (Bron van de Eed) genoemd.

34 Toen Esau veertig jaar was, trouwde hij met Jehudit, de dochter van de Hethiet Beëri. Als tweede vrouw nam hij Basemat, de dochter van de Hethiet Elon. 35 Maar Isaak en Rebekka keurden zijn daad af en hadden er verdriet van.

Jakob bedriegt Isaak

27 Isaak werd op zijn oude dag half blind. Op een dag riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich. ‘Mijn zoon,’ zei Isaak, 2-4 ‘ik ben al oud en elke dag kan mijn laatste zijn. Neem je boog en je pijlen en schiet een stuk wild voor mij. Maak het dan voor me klaar, zoals ik het graag lust en breng het hier, zodat ik ervan kan eten. Daarna zal ik je als mijn oudste zoon zegenen nog vóór ik sterf.’

Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging, 6,7 riep zij Jakob en vertelde hem wat zijn vader tegen zijn broer had gezegd. 8-10 Rebekka gaf Jakob de raad: ‘Ga naar de kudde en breng twee jonge geiten hier. Dan zal ik het lievelingsgerecht van je vader klaarmaken. Jij moet hem dat brengen en als hij ervan heeft genoten, zal hij jou voor zijn dood zegenen in plaats van Esau!’ Maar Jakob protesteerde: ‘Maar moeder, vader laat zich heus niet zo gemakkelijk bedriegen. 11,12 Esau is behaard en ik heb een gladde huid. Stel dat vader zijn hand op mijn arm legt? Hij zal denken dat ik hem voor de gek wil houden en me vervloeken in plaats van zegenen!’ 13 Maar Rebekka stelde hem gerust. ‘Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen,’ zei zij. ‘Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!’

14 Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaak het lekkerste vond. 15 Toen haalde ze Esauʼs beste kleren voor de dag—die lagen daar in huis—en liet Jakob die aantrekken. 16 Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals. 17 Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood. 18 Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaaks vraag, wie daar was: 19 ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u mij hebt gevraagd. Hier is het gerecht dat u graag wilde hebben. Ga even rechtop zitten en eet het, zodat u mij kunt zegenen.’ 20 En Isaak vroeg: ‘Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?’ Jakob antwoordde daarop: ‘De Here, uw God heeft mij geholpen!’ 21-23 Isaak liet Jakob bij zich komen en betastte hem. ‘De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau,’ zei hij bij zichzelf. 24 Nogmaals vroeg Isaak hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde. 25 Toen was Isaak overtuigd en hij at van het gerecht en dronk de wijn, die Jakob ook had meegebracht. 26 ‘Kom hier en kus me, mijn zoon,’ vroeg Isaak na het eten. 27 Jakob kuste hem en Isaak rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd. En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: ‘De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de Here heeft gezegend. 28 Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven. 29 Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Heers over je broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij die jou vervloeken en gezegend zijn zij die jou zegenen.’

30 Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht. 31 Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent. 32 Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: ‘Wie is daar?’ Esau zei dat hij het was en Isaak schrok zichtbaar. 33 ‘Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?’ vroeg hij zich verontrust af. 34 Esau begon te klagen: ‘Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!’ 35 Maar Isaaks antwoord was onverbiddelijk. ‘Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen.’ 36 Esau reageerde verbitterd. ‘Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?’ smeekte hij zijn vader. 37 Maar Isaak moest hem teleurstellen. ‘Ik heb hem meester over jou gemaakt en hem jou en alle andere familieleden als dienaren gegeven. Ik heb hem veel koren en wijn beloofd. Wat kan ik jou nog geven?’ 38 Maar Esau bleef vragen: ‘Och, vader, heeft u dan geen enkele zegen meer voor mij?’ en begon te huilen. 39,40 Toen zei Isaak echter: ‘Je zult geen gemakkelijk leven krijgen. Je zult van je zwaard leven. Een tijdlang zul je je broer dienen, maar als je je best doet, zul je je van hem kunnen losmaken en vrij zijn.’

41 Esau haatte Jakob om wat hij had gedaan en dacht bij zichzelf: ‘Vader zal wel snel sterven en dan kan ik Jakob doden.’ 42 Maar iemand kreeg lucht van zijn plan en vertelde het Rebekka. 43 Zij riep Jakob bij zich en vertelde hem dat zijn broer het op zijn leven had voorzien. ‘Je moet naar je oom Laban in Haran vluchten,’ zei zij. 44 ‘Blijf daar tot je broer van gedachten is veranderd en je daad heeft vergeten. 45 Dan zal ik iemand naar je toe sturen. Waarom zou ik jullie allebei op één dag moeten kwijtraken?’ 46 Tegen Isaak zei Rebekka: ‘Ik heb een hartgrondige afkeer van die Hethitische vrouwen van Esau. Ik sterf nog liever dan dat ik Jakob met een van hen laat trouwen.’

Jezus roept zijn eerste leerling

Jezus stapte weer in een boot en stak over naar Kafarnaüm, waar Hij woonde. Daar brachten enkele mannen een verlamde op een draagbed bij Hem. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tegen de verlamde: ‘Geef de moed niet op, uw zonden zijn vergeven.’ ‘Moet je nu eens horen! Die man doet of Hij God Zelf is!’ zeiden enkele bijbelgeleerden bij zichzelf. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Waarom bent u kwaad op Mij? Wat is makkelijker om te zeggen: “Uw zonden zijn vergeven,” of: “Sta op en loop”? Ik zal u laten zien dat Ik, de Mensenzoon, de mensen hier op aarde inderdaad hun zonden mag vergeven.’ Hij keerde zich om en zei tegen de verlamde man: ‘Sta op, pak uw bed en ga naar huis.’ De man stond op en liep naar huis. Er ging een huivering van ontzag door de omstanders die dit vlak voor hun ogen zagen gebeuren. Zij prezen God dat Hij deze macht aan mensen had gegeven.

Jezus liep verder. Onderweg kwam Hij langs een tolhuis en zag daar een man zitten. Het was Mattheüs. ‘Kom,’ zei Jezus tegen hem. ‘Volg Mij.’ Mattheüs stond op en ging met Hem mee. 10 Later gingen Jezus en zijn leerlingen bij Mattheüs thuis eten. Er waren ook veel tolontvangers en zondaars te gast die samen met hen aan de maaltijd zaten. 11 De Farizeeën zagen dat. ‘Waarom gaat uw meester met dat soort mensen om?’ vroegen zij aan zijn leerlingen. 12 ‘Omdat gezonde mensen geen dokter nodig hebben, maar zieke wel!’ antwoordde Jezus. 13 ‘Ga weg en denk maar eens na over wat er in Hosea staat: “Ik wil dat u met andere mensen meeleeft, het gaat Mij niet om uw offers!” Ik ben gekomen om zondaars uit te nodigen, niet degenen die Gods wil al doen.’

14 Op een dag kwamen de leerlingen van Johannes de Doper naar Jezus toe. Zij vroegen Hem: ‘Waarom vasten uw leerlingen niet, zoals wij en de Farizeeën?’ 15 ‘Waarom zouden de bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is?’ antwoordde Jezus. ‘Maar eens zal hij uit hun midden worden weggenomen, en dan zullen zij vasten. 16 Wie verstelt er nu een oude jas met een lap nieuwe stof? Die lap zou immers krimpen en de jas stuktrekken. De scheur zou er alleen maar groter door worden! 17 En wie doet er nu jonge wijn in oude leren zakken? Het leer van oude wijnzakken is daar immers veel te stug voor. Het zou barsten door het gisten van de jonge wijn. De wijn zou weglopen en de zakken zouden onbruikbaar worden. Voor jonge wijn moet u nieuwe, soepele zakken gebruiken. Dan houdt u de wijn én de zakken goed.’

Read full chapter

16 De Here is Koning,
nu en tot in eeuwigheid!
Zij die God niet volgen,
moeten zijn land uit.
17 Here, U kent het hart
van de nederige mensen door en door.
U kent hun wensen,
uw hart gaat naar hen uit,
U luistert naar hen.
18 U doet recht
aan wezen en verdrukten.
Niemand krijgt meer de kans
hen uit het land te verjagen.

Read full chapter

Vereer de Here met wat je bezit en geef Hem zijn deel van je inkomsten.
10 Dan zullen je schuren te klein zijn en vloeit de most over de randen van je perskuip.

Read full chapter