Add parallel Print Page Options

Jeremia kiest voor Juda

40 Nebuzaradan nam Jeremia mee naar Rama, nadat hij hem geboeid had aangetroffen tussen de ballingen uit Jeruzalem en Juda die naar Babel zouden worden gevoerd. In Rama liet hij hem vrij. 2,3 Toen hij hem had gevonden, riep hij Jeremia bij zich en zei: ‘De Here, uw God, heeft deze ramp over dit land gebracht, precies zoals Hij had gezegd. Want deze mensen hebben tegen de Here gezondigd. Daarom is dit gebeurd. Maar u zal ik vrijuit laten gaan. Als u met mij mee wilt naar Babel, vind ik dat ook goed, ik zal ervoor zorgen dat u dan goed wordt behandeld. Maar als u niet mee wilt, hoeft het niet. Het hele land ligt voor u open, u kunt gaan waar u wilt. Als u besluit te blijven, ga dan terug naar Gedalja die door de koning van Babel is benoemd tot gouverneur van Juda en sluit u aan bij het overgebleven volk dat hij regeert. U moet zelf beslissen, u mag doen wat u wilt.’ Toen gaf Nebuzaradan Jeremia wat voedsel en geld en liet hem gaan. Jeremia ging terug naar Gedalja in Mispa en bleef bij de mensen die in het land waren achtergebleven.

Toen de leiders van het verzet hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot gouverneur over de armen van het land had benoemd en dat hij niet iedereen had verbannen, zochten zij Gedalja op in zijn hoofdkwartier in Mispa. Dit zijn de namen van de leiders die daar kwamen: Ismaël, de zoon van Nethanja; Johanan en Jonathan, de zonen van Karéah; Seraja, de zoon van Tanchumeth; de zonen van Efai, de Netofathiet, en Jezanja, de zoon van de Maächathiet. Zij hadden hun soldaten bij zich. Gedalja trachtte hen ervan te overtuigen dat het niet gevaarlijk was zich aan de Babyloniërs over te geven. ‘Blijf hier en dien de koning van Babel,’ zei hij, ‘en het zal u goed gaan. 10 Wat mijzelf betreft, ik zal in Mispa blijven als uw vertegenwoordiger bij de Babyloniërs, als zij hier komen om mijn beleid te controleren. Vestig u ergens in een stad en leef van de opbrengsten van het land. Oogst de druiven, het zomerfruit en de olijven en sla die op.’

11 Toen de Judeeërs in Moab, Ammon en Edom en de andere naburige landen hoorden dat een kleine groep mensen in Juda was achtergebleven en dat de koning van Babel hen niet allemaal had weggevoerd en dat Gedalja tot gouverneur was benoemd, 12 kwamen zij terug naar Juda. Zij gingen eerst naar Mispa om met Gedalja over hun plannen te praten en trokken daarna verder naar de verlaten boerderijen, waar zij grote oogsten wijndruiven en zomerfruit binnenhaalden.

13,14 Maar korte tijd later kwamen Johanan, de zoon van Karéah, en de andere verzetsmensen naar Mispa om Gedalja te vertellen dat koning Baälis van Ammon, Ismaël, de zoon van Nethanja, had gestuurd om hem te vermoorden. Maar Gedalja wilde hen niet geloven. 15 Toen sprak Johanan onder vier ogen met Gedalja en bood aan Ismaël in het geheim te doden. ‘Waarom zouden wij hem hier laten komen en het risico nemen dat hij u vermoordt?’ vroeg Johanan. ‘Wat zal er dan gebeuren met de Judeeërs die zijn teruggekomen? Waarom zou dit restant uiteengejaagd moeten worden? Dat zou hun ondergang betekenen.’ 16 Maar Gedalja zei: ‘Ik verbied u zoiets te doen, want wat u over Ismaël vertelt, is niet waar.’

Gedalja, bestuurder van Juda

40 Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, had mij dus uit de gevangenis laten halen. Eerst had hij mij net als de andere bewoners van Jeruzalem en Juda met ketenen geboeid en meegenomen naar Rama. Maar in Rama had hij mij laten vertrekken. De anderen zouden worden meegenomen naar Babel. Hij had me laten halen en tegen me gezegd: "Uw Heer God heeft van tevoren gezegd dat dit met deze stad zou gebeuren. En de Heer heeft gedaan wat Hij heeft gezegd, omdat jullie Hem ongehoorzaam waren en niet naar Hem wilden luisteren. Daarom is dit met jullie gebeurd. Ik zal je boeien losmaken. Als je wil, mag je met mij meegaan naar Babel. Dan zal ik er op letten dat niemand je kwaad doet. Maar als je niet mee wil naar Babel is het ook goed. Je kan gaan wonen waar je wil. Doe wat je wil." Ik aarzelde of ik moest teruggaan of niet. Toen zei Nebuzaradan: "De koning van Babel heeft Gedalja (de zoon van Ahikam, die een zoon was van de schrijver Safan) aangewezen als bestuurder van Juda. Als je besluit om terug te gaan, ga dan naar hem en de mensen die in Juda achterblijven. Je mag ook ergens anders gaan wonen. Je mag gaan en staan waar je wil." Hij gaf mij eten voor onderweg en een geschenk. Daarna liet hij me gaan.[a] Ik besloot naar Gedalja in Mizpa te gaan. Ik bleef bij hem en bij de mensen die in het land waren achtergelaten.

Een aantal aanvoerders van het leger van Juda was met hun mannen gevlucht en had zich verborgen. Zij hoorden dat de koning van Babel Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. Hij moest toezicht houden op de mannen, vrouwen en kinderen die te arm waren geweest om meegenomen te worden naar Babel. De gevluchte legeraanvoerders gingen met hun mannen naar Gedalja in Mizpa. Dat waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan en Jonatan de zonen van Karea, Seraja de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa en Jezanja uit Maächa. Gedalja zwoer hun: "Jullie hoeven niet bang te zijn voor de Babyloniërs. Blijf in het land wonen. Als jullie de koning van Babel gehoorzamen, zal het goed met jullie gaan. 10 Ikzelf blijf hier in Mizpa wonen. Ik vertegenwoordig dit land als er Babyloniërs naar ons toe komen. Maar jullie mogen gewoon ergens in het land gaan wonen en voor de akkers en wijngaarden zorgen. Haal de oogsten binnen en ga in één van de steden wonen."

11 Er waren ook Judeeërs naar Moab, Ammon, Edom en andere landen gevlucht. Zij hoorden dat de koning van Babel een klein deel van de bewoners in Juda had achtergelaten. Ook dat hij Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. 12 Toen kwamen ze terug uit de landen waarheen ze gevlucht waren. Ze gingen weer in Juda wonen. Ze gingen naar Gedalja in Mizpa en hielpen mee met de oogst. Ze haalden een grote oogst binnen van druiven en vijgen.

13 Maar op een keer kwamen Johanan en alle andere aanvoerders die voor de Babyloniërs gevlucht waren, naar Gedalja in Mizpa. 14 Ze zeiden tegen hem: "Weet u wel dat koning Baälis van de Ammonieten u wil doden? Hij heeft Ismaël gestuurd om u te vermoorden." Maar Gedalja geloofde hen niet. 15 Toch zei Johanan in het geheim tegen Gedalja: "Zal ik Ismaël gaan vermoorden? Niemand zal weten wie het gedaan heeft. Waarom zou u zich door hem laten vermoorden? De Judeeërs hebben zich nu bij u aangesloten. Als u vermoord wordt, worden ze weer uit elkaar gejaagd. Het kleine beetje dat er van het volk van Juda is overgebleven, zal worden vernietigd." 16 Maar Gedalja antwoordde: "Nee, doe dat niet. Want het is niet waar wat je over Ismaël zegt."

Footnotes

  1. Jeremia 40:5 Hij beschouwde Jeremia waarschijnlijk als wijze of waarzegger. Wat Jeremia 'voorspeld' had, was uitgekomen. Daarom had hij ontzag voor Jeremia.

Jeremiah Freed

40 The word came to Jeremiah from the Lord after Nebuzaradan commander of the imperial guard had released him at Ramah.(A) He had found Jeremiah bound in chains among all the captives(B) from Jerusalem and Judah who were being carried into exile to Babylon. When the commander(C) of the guard found Jeremiah, he said to him, “The Lord your God decreed(D) this disaster(E) for this place.(F) And now the Lord has brought it about; he has done just as he said he would. All this happened because you people sinned(G) against the Lord and did not obey(H) him. But today I am freeing(I) you from the chains(J) on your wrists. Come with me to Babylon, if you like, and I will look after you; but if you do not want to, then don’t come. Look, the whole country lies before you; go wherever you please.”(K) However, before Jeremiah turned to go,[a] Nebuzaradan added, “Go back to Gedaliah(L) son of Ahikam,(M) the son of Shaphan, whom the king of Babylon has appointed(N) over the towns(O) of Judah, and live with him among the people, or go anywhere else you please.”(P)

Then the commander gave him provisions and a present(Q) and let him go. So Jeremiah went to Gedaliah son of Ahikam at Mizpah(R) and stayed with him among the people who were left behind in the land.

Gedaliah Assassinated(S)

When all the army officers and their men who were still in the open country heard that the king of Babylon had appointed Gedaliah son of Ahikam as governor(T) over the land and had put him in charge of the men, women and children who were the poorest(U) in the land and who had not been carried into exile to Babylon, they came to Gedaliah at Mizpah(V)—Ishmael(W) son of Nethaniah, Johanan(X) and Jonathan the sons of Kareah, Seraiah son of Tanhumeth, the sons of Ephai the Netophathite,(Y) and Jaazaniah[b] the son of the Maakathite,(Z) and their men. Gedaliah son of Ahikam, the son of Shaphan, took an oath to reassure them and their men. “Do not be afraid to serve(AA) the Babylonians,[c](AB)” he said. “Settle down in the land and serve the king of Babylon, and it will go well with you.(AC) 10 I myself will stay at Mizpah(AD) to represent you before the Babylonians who come to us, but you are to harvest the wine,(AE) summer fruit and olive oil, and put them in your storage jars,(AF) and live in the towns you have taken over.”(AG)

11 When all the Jews in Moab,(AH) Ammon, Edom(AI) and all the other countries(AJ) heard that the king of Babylon had left a remnant in Judah and had appointed Gedaliah son of Ahikam, the son of Shaphan, as governor over them, 12 they all came back to the land of Judah, to Gedaliah at Mizpah, from all the countries where they had been scattered.(AK) And they harvested an abundance of wine and summer fruit.

13 Johanan(AL) son of Kareah and all the army officers still in the open country came to Gedaliah at Mizpah(AM) 14 and said to him, “Don’t you know that Baalis king of the Ammonites(AN) has sent Ishmael(AO) son of Nethaniah to take your life?” But Gedaliah son of Ahikam did not believe them.

15 Then Johanan(AP) son of Kareah said privately to Gedaliah in Mizpah, “Let me go and kill(AQ) Ishmael son of Nethaniah, and no one will know it. Why should he take your life and cause all the Jews who are gathered around you to be scattered(AR) and the remnant(AS) of Judah to perish?”

16 But Gedaliah son of Ahikam said to Johanan(AT) son of Kareah, “Don’t do such a thing! What you are saying about Ishmael is not true.”

Footnotes

  1. Jeremiah 40:5 Or Jeremiah answered
  2. Jeremiah 40:8 Hebrew Jezaniah, a variant of Jaazaniah
  3. Jeremiah 40:9 Or Chaldeans; also in verse 10