Add parallel Print Page Options

Tweede klaaglied – Wat de Heer met Jeruzalem heeft gedaan

In zijn woede heeft de Heer het donker laten worden in Jeruzalem.[a]
De stad waar Hij eens in zijn macht en majesteit woonde, heeft Hij verwoest.
Zelfs zijn tempel, zijn voetenbank, heeft Hij vernietigd.
Zonder medelijden verwoestte de Heer Israëls dorpen.
Geen dorp liet Hij heel.
In zijn woede heeft Hij alle steden vernield,
tot de grond afgebroken.
Het hele koninkrijk en alle leiders heeft Hij vernederd.
In zijn woede heeft Hij alle macht van Israël gebroken.
Toen de vijand kwam, weigerde Hij ons te helpen.
Zijn woede was als een vuur dat alles verslindt.
Heel Israël is erdoor verslonden.
Hij richtte zijn pijlen op ons, als een vijand.
Hij was onze tegenstander geworden.
Alles waar wij van hielden, heeft Hij verwoest.
Heel Jeruzalem is verwoest door het vuur van zijn woede.

De Heer is onze vijand geworden.
Hij heeft Israël verwoest,
al zijn paleizen vernietigd, zijn burchten vernield.
Iedereen in Jeruzalem huilt en kreunt.
Hij heeft zijn tempel verwoest,
weggerukt als een tent.
De plaats waar Hij bij ons kwam, heeft Hij vernietigd.
De feesten in Jeruzalem zijn vergeten.
Niemand viert nog de heilige rustdag.
De koning en de priesters zijn verdwenen.
De Heer wil niets meer met zijn altaar te maken hebben.
Hij heeft zijn heiligdom vernield.
Hij heeft de vijand de paleizen laten verwoesten.
Ze hebben in zijn tempel hun overwinning gevierd.

De Heer had besloten Jeruzalem te vernietigen.
De muren en torens werden verwoest.
Hij hield de vijand niet tegen!
Alle muren werden met de grond gelijk gemaakt.
De poortdeuren zijn uit de poorten gerukt, de grendels vernield.
De koning en leiders van het land wonen bij andere volken.
Er zijn geen priesters meer die lesgeven in de wetten en leefregels van de Heer.
De profeten krijgen geen woorden meer van God.
10 De raadgevers van Jeruzalem zitten zwijgend op de grond.
Ze hebben stof op hun hoofd gelegd als teken van verdriet.
Ze dragen rouwkleren.
De vrouwen lopen met gebogen hoofd.

11 Mijn ogen branden van het huilen.
Ik voel me ziek. Mijn hart doet pijn. Ik ben zó bedroefd!
Want mijn volk sterft.
Kinderen en baby's sterven op straat van honger en dorst.
12 Ze vragen hun moeder om eten en drinken.
Maar er is niets en ze sterven van honger en dorst,
zoals verslagen soldaten in de straten van de stad.
Ze sterven op hun moeders schoot.
13 Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem?
Hoe kan ik je troosten?
Je ellende is zo groot! Onmeetbaar als de zee.
Wie kan jou nog helpen?
14 Je profeten hebben tegen je gelogen.
Ze hebben je niet gezegd dat je ongehoorzaam was.
Ze hebben niets gedaan om te voorkomen dat het zó met je zou aflopen.
Ze hebben je met hun leugens bedrogen.

15 Mensen die voorbij komen, slaan geschokt de handen in elkaar.
Ze fluiten tussen hun tanden en schudden hun hoofd. 'Is dit de stad die zo geprezen werd om haar schoonheid?
Is dit de mooiste stad van de wereld?'
16 Al je vijanden lachen je uit.
Ze fluiten naar je en sissen tegen je: 'We hebben Jeruzalem vernietigd!
Hier hebben we zo lang op gehoopt!
En nu is het dan zo ver!'
17 De Heer heeft gedaan wat Hij over je had besloten.
Hij heeft gedaan wat Hij had gezegd.
Nu is gebeurd wat Hij lang geleden beloofd had.
Zonder medelijden heeft Hij Jeruzalem vernietigd.
Hij heeft de vijand de overwinning gegeven.
Hij heeft ervoor gezorgd dat de vijand machtiger was dan jij.

18 De bewoners van Jeruzalem schreeuwen het uit tot de Heer.
Muren van Jeruzalem, laat je tranen stromen!
Laat ze dag en nacht stromen als een beek!
19 Roep de hele nacht tot de Heer.
Stort je hart voor Hem uit.
Steek je handen naar Hem op.
Smeek Hem om het leven van je bewoners
die van de honger sterven in de straten.
20 Heer, hoe kunt U ons dit aandoen!
Laat U dan toe dat moeders hun eigen kinderen opeten van de honger?
De kinderen waar ze zoveel van houden?
Laat U dan toe dat de priesters en profeten
in uw heiligdom worden gedood?

21 Jong en oud ligt dood in de straten.
Meisjes en jongens zijn gedood door het zwaard.
U heeft ze gedood in uw woede,
zonder medelijden.
22 Van alle kanten heeft U de vijanden laten komen,
zoals feestgangers uitgenodigd worden voor een feest.
Niemand kon ontkomen op de dag van uw straf.
Niemand bleef in leven.
De mensen van wie ik zoveel hield
werden door de vijand gedood.

Jeremia pleit voor het volk

Met een wolk van toorn heeft de Here Jeruzalem overschaduwd. De prachtigste stad van Israël ligt in het stof van de aarde en is op zijn bevel uit de hemelse hoogten neergeworpen. Op de dag van zijn vreselijke toorn kende Hij zelfs geen genade voor zijn tempel.
Zonder enig medelijden heeft de Here elk huis in Israël verwoest. In zijn toorn heeft Hij alle versterkte muren van Jeruzalem omvergeworpen. Hij heeft het koninkrijk in het stof vernederd, samen met al zijn heersers.
Alle kracht van Israël verdwijnt als sneeuw voor de zon onder zijn toorn. Toen de vijand aanviel, trok Hij zijn beschermende hand terug. Als een storm van vuur raasde God door het land Israël.
Hij spande zijn boog tegen zijn volk alsof het zijn vijand was. Allen die er jong en aantrekkelijk uitzagen, doodde Hij. Zijn vreselijke toorn is als vuur over hen uitgegoten.
Ja, de Here heeft Israël verslagen als een vijand. Haar forten en paleizen heeft Hij verwoest. Hij bezorgt Jeruzalem kwellende zorgen en tranen.
De Here heeft zijn tempel omvergegooid alsof het een hut van bladeren en takken was! Het volk kan daardoor de heilige feesten en sabbatten niet meer vieren. Koningen en priesters zijn het slachtoffer van zijn toorn.
De Here heeft zijn eigen altaar afgewezen, omdat Hij een afkeer heeft van de valse verering door zijn volk. Hij heeft hun paleizen aan hun vijanden gegeven, die nu in de tempel hun overwinningskreet laten horen. Vroeger kon men daar de geluiden horen van het volk Israël tijdens de heilige feesten.
De Here besloot Jeruzalem te verwoesten. Hij trok een lijn voor de vernietiging, waaraan niet meer was te ontkomen. Zo vielen de stadsmuren en wallen voor Hem neer.
Jeruzalems poorten zijn ingestort. Hun sloten en grendels zijn vernield door de Here. Haar koningen en prinsen zijn nu slaven in verre landen, zonder een tempel en zonder de heilige wet die over hen regeert. En er zijn ook geen profeten meer die hun leiding kunnen geven.
10 De leiders van Jeruzalem dragen rouwkleding en zitten zwijgend op de grond. Zij gooien stof op hun hoofd, vertwijfeld en bedroefd als zij zijn. De jonge vrouwen van Jeruzalem laten beschaamd hun hoofd hangen.
11 Ik heb gehuild tot er geen tranen meer waren, mijn hart is gebroken en mijn geest uitgeput als ik zie wat er met mijn volk is gebeurd. Babyʼs en kleine kinderen vallen neer in de straten en sterven.
12 ‘Wij willen eten,’ roepen ze en liggend in de armen van hun moeder vloeit het leven langzaam uit hen weg.
13 Is er ooit op de wereld zo geleden? Och Jeruzalem, waarmee kan ik uw vertwijfeling vergelijken? Hoe kan ik u troosten? Want uw wond is zo diep als de zee. Wie kan u genezen?
14 Uw profeten hebben zoveel onwaarheden verkondigd, zoveel onzin. Zij hebben niet geprobeerd u van de slavernij te redden door u op uw zonden te wijzen. Zij logen en zeiden dat alles in orde was.
15 Ieder die voorbijkomt, schudt spottend het hoofd en zegt: ‘Is dit de stad die voor de mooiste stad ter wereld moet doorgaan, die “Vreugde van de hele aarde” wordt genoemd?’
16 Uw vijanden lachen u honend uit. Zij fluiten en knarsen met hun tanden en zeggen: ‘Uiteindelijk hebben we haar dan toch eronder gekregen! Op dit moment hebben we lang gewacht en nu is het dan zover! Met onze eigen ogen hebben wij haar nederlaag gezien.’
17 Maar de Here heeft dit gedaan. Precies zoals Hij ons waarschuwend had voorzegd. De vervloekingen die Hij ons lang geleden in het vooruitzicht stelde, heeft Hij nú uitgevoerd. Hij heeft Jeruzalem meedogenloos verwoest, zodat haar vijanden nu feestvieren en brallen over hun grote kracht.
18 Vanuit het diepst van hun hart roepen de mensen de Here om hulp. Och muren van Jeruzalem, laat uw tranen stromen als een rivier, gun uzelf geen rust en huil dag en nacht.
19 Sta ʼs nachts op en roep naar uw God. Stort uw hart als water uit voor de Here, hef uw handen naar Hem op en pleit voor uw kinderen, die in de straten neervallen van de honger.
20 Och Here, denk toch aan ons! Dit zijn uw eigen mensen wie U zulke dingen aandoet. Moeten moeders soms hun eigen kleine kinderen opeten die zij eens op schoot hielden? Is het nodig dat priesters en profeten sterven in de tempel van de Here?
21 Kijk hen eens liggen in de straten: oud en jong, jongens en meisjes, gedood door het zwaard van de vijand. U hebt hen in uw toorn gedood, Here, U hebt hen meedogenloos afgemaakt.
22 U hebt deze verwoesting opzettelijk laten plaatsvinden, op de dag van uw toorn was er niemand die ontsnapte of achterbleef. Mijn kinderen, voor wie ik altijd goed heb gezorgd, worden nu onder de voeten van de vijand vertrapt.