Add parallel Print Page Options

De arme mensen klagen dat ze uitgebuit worden

Op een gegeven moment begonnen de arme mensen hevig te klagen over hun rijkere volksgenoten. Sommigen van hen zeiden: "We hebben veel kinderen. We hebben niet genoeg graan te eten. We kunnen er niet van leven." Anderen zeiden: "We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen moeten verkopen omdat we honger hadden. We hadden geld nodig om graan te kopen." Weer anderen zeiden: "We hebben geld geleend om aan de koning belasting te kunnen betalen. Om dat geld te kunnen lenen, hebben we onze akkers en wijngaarden als onderpand moeten geven. Maar wij zijn van hetzelfde volk als zij. Onze zonen zijn net zo goed als hun zonen. Toch moeten wíj onze zonen en dochters slaven laten worden. Sommige van onze dochters zijn al slavin geworden en we hebben er niets tegen kunnen doen. En andere mensen bezitten onze akkers en wijngaarden."

Ik werd woedend toen ik dit allemaal hoorde. Ik dacht er goed over na en ging toen naar de rijke mensen toe. Ik zei tegen hen: "Jullie vragen rente als jullie geld uitlenen! En dat nog wel van mensen van je eigen volk!" Ik riep alle rijke mensen bij elkaar voor een grote vergadering. Daar zei ik tegen hen: "Wij hebben zoveel mogelijk van onze volksgenoten die aan buitenlanders waren verkocht, teruggekocht. Maar júllie verkopen je eigen volksgenoten en zij verkopen zich aan ons!" Ze zwegen en wisten niets te antwoorden. Toen zei ik: "Het is niet goed wat jullie doen. Als jullie niet langer door de andere volken uitgelachen willen worden, moeten jullie ontzag voor onze God gaan hebben. 10 Ikzelf, mijn broers en mijn knechten hadden óók geld en graan van de mensen kunnen eisen, net als jullie. Maar we hebben dat niet gedaan. Ik vraag jullie dringend om met deze uitbuiting te stoppen. 11 Ik wil dat jullie hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen aan hen teruggeven. Ook de rente die ze jullie hebben betaald van het geld, het graan, de wijn en de olijf-olie die ze van jullie hadden geleend." 12 Ze antwoordden: "We zullen het teruggeven. We zullen hun zeggen dat ze ons niets meer terug hoeven te betalen. We zullen doen wat je zegt." Ik riep de priesters en liet hen toen in bijzijn van de priesters zweren dat ze zouden doen wat ze hadden gezegd. 13 Ik schudde de zakken van mijn kleren leeg en zei: "Dit zal God doen met iedereen die niet doet wat hij heeft beloofd. Hij zal hem uit zijn huis en uit alles wat hij bezit schudden. Hij zal uitgeschud en leeg achterblijven." En alle mensen antwoordden: "Amen, zo zal het zijn!" En ze prezen de Heer. En iedereen deed wat hij beloofd had.

Wat Nehemia zelf allemaal doet voor het volk

14 Het was inmiddels twaalf jaar geleden dat koning Artasasta mij bestuurder van het land van Juda had gemaakt. Dat was dus vanaf het 20e jaar dat hij regeerde tot aan het 32e jaar. Al die tijd hebben ik en mijn broers nooit van mijn volksgenoten geëist dat zij voor mijn eten moesten zorgen. Toch zou ik daar als bestuurder wel recht op gehad hebben. Maar ik deed het niet. 15 De mannen die vóór mij het land hadden bestuurd, hadden altijd een hoge belasting en veel brood en wijn van het volk gevraagd. Bovendien 40 sikkels (500 gram) zilver. Zelfs hun dienaren deden alsof ze heer en meester over het volk waren. Maar uit ontzag voor God heb ik zo niet gedaan. 16 Ook werkte ik zelf mee aan de muur. Ik heb geen grond voor mijzelf genomen. En al mijn knechten waren ook op het werk.

17 Er aten 150 leiders en belangrijke Judeeërs bij mij aan tafel. Ook nog allerlei mannen van de andere volken om ons heen die naar ons toe waren gekomen. 18 Elke dag was voor de maaltijd nodig: één koe, zes van mijn beste schapen, en ook nog kippen en andere vogels. Elke tiende dag werd er een overvloed aan wijn gebracht. Toch eiste ik niet van het volk dat zij voor dat eten moesten zorgen. Want ze hadden het zo al moeilijk genoeg.

19 – Mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan.

Nehemiah Helps the Poor

Now the men and their wives raised a great outcry against their fellow Jews. Some were saying, “We and our sons and daughters are numerous; in order for us to eat and stay alive, we must get grain.”

Others were saying, “We are mortgaging our fields,(A) our vineyards and our homes to get grain during the famine.”(B)

Still others were saying, “We have had to borrow money to pay the king’s tax(C) on our fields and vineyards. Although we are of the same flesh and blood(D) as our fellow Jews and though our children are as good as theirs, yet we have to subject our sons and daughters to slavery.(E) Some of our daughters have already been enslaved, but we are powerless, because our fields and our vineyards belong to others.”(F)

When I heard their outcry and these charges, I was very angry. I pondered them in my mind and then accused the nobles and officials. I told them, “You are charging your own people interest!”(G) So I called together a large meeting to deal with them and said: “As far as possible, we have bought(H) back our fellow Jews who were sold to the Gentiles. Now you are selling your own people, only for them to be sold back to us!” They kept quiet, because they could find nothing to say.(I)

So I continued, “What you are doing is not right. Shouldn’t you walk in the fear of our God to avoid the reproach(J) of our Gentile enemies? 10 I and my brothers and my men are also lending the people money and grain. But let us stop charging interest!(K) 11 Give back to them immediately their fields, vineyards, olive groves and houses, and also the interest(L) you are charging them—one percent of the money, grain, new wine and olive oil.”

12 “We will give it back,” they said. “And we will not demand anything more from them. We will do as you say.”

Then I summoned the priests and made the nobles and officials take an oath(M) to do what they had promised. 13 I also shook(N) out the folds of my robe and said, “In this way may God shake out of their house and possessions anyone who does not keep this promise. So may such a person be shaken out and emptied!”

At this the whole assembly said, “Amen,”(O) and praised the Lord. And the people did as they had promised.

14 Moreover, from the twentieth year of King Artaxerxes,(P) when I was appointed to be their governor(Q) in the land of Judah, until his thirty-second year—twelve years—neither I nor my brothers ate the food allotted to the governor. 15 But the earlier governors—those preceding me—placed a heavy burden on the people and took forty shekels[a] of silver from them in addition to food and wine. Their assistants also lorded it over the people. But out of reverence for God(R) I did not act like that. 16 Instead,(S) I devoted myself to the work on this wall. All my men were assembled there for the work; we[b] did not acquire any land.

17 Furthermore, a hundred and fifty Jews and officials ate at my table, as well as those who came to us from the surrounding nations. 18 Each day one ox, six choice sheep and some poultry(T) were prepared for me, and every ten days an abundant supply of wine of all kinds. In spite of all this, I never demanded the food allotted to the governor, because the demands were heavy on these people.

19 Remember(U) me with favor, my God, for all I have done for these people.

Footnotes

  1. Nehemiah 5:15 That is, about 1 pound or about 460 grams
  2. Nehemiah 5:16 Most Hebrew manuscripts; some Hebrew manuscripts, Septuagint, Vulgate and Syriac I