Add parallel Print Page Options

35 Een lied van David.

Here, als sommigen met mij argumenteren,
wilt U dan voor mij antwoorden?
Als iemand mij aanvalt,
vecht U dan voor mij terug.
Neem uw wapens op
en kom mij te hulp!
Val mijn achtervolgers aan.
Laat mij weten dat U mij zult verlossen!
Laat hen die mij willen doden,
voor schut staan.
Laat hen die slechte plannen tegen mij beramen,
beschaamd afdruipen.
Verstrooi hen als kaf in de wind,
op het moment dat uw Engel hen neerslaat.
Zij gaan op donkere, glibberige wegen
en de Engel van de Here achtervolgt hen daarop.
Want zonder aanleiding spanden zij een net voor mij
en groeven een valkuil om mij te vangen.
Ik hoop dat zij zonder het te merken zelf omkomen.
Dat zij in hun eigen kuil zullen vallen.
Ik verheug mij in de Here,
ik zing een loflied over zijn hulp en bevrijding.
10 Alles in mij juicht:
Here, wie kan U evenaren?
U bevrijdt arme en beproefde mensen
van hun onderdrukkers en berovers.
11 Leugenachtige getuigen nemen het woord
en vragen mij dingen die ik helemaal niet weet.
12 Zij vergelden goed met kwaad.
Mijn ziel is eenzaam geworden.
13 Zelf heb ik mij direct in rouwkleding gestoken
toen zij ziek waren.
Ik vernederde mij voor U met vasten
wanneer mijn gebed niet verhoord werd.
14 Ik liep rond alsof het mijn broer of mijn vriend betrof,
ik ging in het zwart alsof mijn moeder was gestorven.
15 Maar toen ík een keer in problemen zat,
lachten zij om mij en liepen te hoop om mij te zien.
Zelfs onbekenden begonnen mij te slaan
en maakten mij onophoudelijk bespottelijk.
16 Een heel stel ongelovige, spotlustige lieden
bedreigde mij.
17 Here,
hoe lang laat U hen nog hun gang gaan?
Verlos mij toch, ik ben eenzaam.
Laten zij mij niet verslinden.
18 Dan zal ik U te midden van alle gelovigen loven,
U prijzen waar iedereen bij is.
19 Laten mijn valse tegenstanders toch geen plezier over mij hebben!
Er zijn er die mij zonder reden haten!
20 Zij zijn niet op vrede uit.
Zij maken slechte plannen,
gericht tegen hen die in rust en stilte leven.
21 Zij bedreigen mij en zeggen:
‘Ha! Wij hebben het wel gezien!’
22 U ziet alles, Here, wilt U optreden?
Och Here, laat mij niet in de steek!
23 Sta op en vecht voor mijn recht.
God, mijn Here, voert U voor mij het woord in de rechtzaal.
24 Laat uw recht over mij beslissen, Here, mijn God,
zodat zij geen leedvermaak over mij kunnen hebben.
25 Dat zij niet kunnen denken:
‘Ha! Nu gebeurt wat wij willen!
Wij hebben hem eronder gekregen!’
26 Laten zij zich maar schamen,
al die mensen die op mijn ondergang zitten te wachten.
Ik hoop dat allen die mij verachten, te schande worden gemaakt.
27 Maar ik wil dat alle mensen
die verlangen naar mijn vrijspraak,
zullen juichen en zich verheugen.
Dat zij voortdurend de Here zullen grootmaken en zeggen:
‘De Here trekt Zich het lot van zijn geliefde dienaar aan.’
28 Zelf zal ik dag in, dag uit
over uw rechtvaardigheid spreken
en U loven en prijzen.

Psalm 35

Een lied van David.

Heer, verdedig mij tegen de mensen die me beschuldigen.
Kom voor mij op tegen de mensen die me aanvallen.
Grijp uw schild en een wapen
en kom mij te hulp!
Trek uw speer en houd mijn achtervolgers tegen.
Zeg dat U me zal redden.
Ze willen me doden.
Heer, zorg dat ze bedrogen uitkomen!
Ze willen me vernietigen.
Heer, sla hen terug
zodat ze terugdeinzen, rood van schaamte.
Maak hen tot stof in de wind
wanneer uw Engel hen neerslaat.
Maak hun weg donker en glibberig
wanneer Hij hen achtervolgt.
Want ze hebben een val voor mij opgezet.
Ze willen me doden, zonder dat ik hun kwaad heb gedaan.
Maak dat het opeens met hen is afgelopen,
plotseling, terwijl ze niets vermoeden.
Laat hén in de val lopen die ze voor míj hadden opgezet.

Maar ik juich over de Heer.
Ik juich omdat Hij mij heeft gered.
10 Met mijn hele hart zeg ik:
"Heer, er is niemand zoals U!"
U redt de mensen die worden verdrukt
door iemand die sterker is dan zij.
U redt de arme en verdrukte mensen
van de mensen die hen beroven.

11 Leugenaars beschuldigen mij van dingen die helemaal niet waar zijn.
Ze stellen me vragen over dingen die ik niet heb gedaan.
12 Ik ben goed voor hen geweest,
maar als dank zijn zij nu slecht voor míj.
Ze willen me doden!
13 Maar wat deed ík?
Toen zij ziek waren, trok ik rouwkleren aan.
Ik at niet en ik bad vurig voor hen,
14 zo vurig als voor een vriend of broer.
Ik liep rond in zwarte kleren en met gebogen hoofd,
zoals ik zou doen bij de dood van mijn moeder.
15 Maar nu het slecht met míj gaat,
maken zij daar plezier over.
Ze komen in drommen kijken!
Mensen die ik niet eens ken, komen om mij heen staan.
Ze schelden me aldoor uit, er komt geen einde aan.
16 Ze maken me belachelijk
en bedreigen me.
17 Heer, hoelang blijft U nog toekijken zonder iets te doen?
Ze gaan tegen me tekeer als jonge leeuwen,
en ik sta helemaal alleen tegenover hen.
Red mij alstublieft van hen,
want ze willen mijn leven verwoesten.
18 Dan zal ik U prijzen,
wanneer we in een grote groep bij elkaar komen.
19 Mijn vijanden haten mij zonder enige reden.
Ze genieten van mijn ellende.
Heer, maak daar toch een einde aan!
20 Ze maken plannen
om onschuldige mensen kwaad te doen.
21 Ze lachen luid tegen mij:
"Ha, ha, we hebben je heus wel door!
Het is afgelopen met je!"
22 U heeft het toch gezien, Heer, zwijg niet!
Heer, laat me niet in de steek!
23 Sta op, Heer, en kom voor mij op!
Mijn God en mijn Heer, U bent mijn Rechter!
24 Mijn Heer God, kom voor mij op,
want U bent rechtvaardig.
Dan zullen ze geen plezier over mij hebben.
25 Dan zullen ze niet kunnen zeggen:
"Ha, het is ons gelukt, we hebben hem!"
26 Zorg dat iedereen die plezier heeft over mijn ellende
straks rood zal worden van schaamte.
Dat iedereen die nu zo tegen me tekeer gaat,
voor schut zal komen te staan.
27 Maar de mensen die willen
dat ik rechtvaardig behandeld zal worden,
zullen juichen en blij zijn.
Ze zullen aldoor zeggen: "De Heer is geweldig!
Hij wil graag dat het zijn dienaar goed gaat."

28 Ik zal altijd en overal vertellen dat U eerlijk en rechtvaardig bent.
Elke dag zal ik U prijzen.

Psalm 35

Of David.

Contend,(A) Lord, with those who contend with me;
    fight(B) against those who fight against me.
Take up shield(C) and armor;
    arise(D) and come to my aid.(E)
Brandish spear(F) and javelin[a](G)
    against those who pursue me.
Say to me,
    “I am your salvation.(H)

May those who seek my life(I)
    be disgraced(J) and put to shame;(K)
may those who plot my ruin
    be turned back(L) in dismay.
May they be like chaff(M) before the wind,
    with the angel of the Lord(N) driving them away;
may their path be dark and slippery,
    with the angel of the Lord pursuing them.

Since they hid their net(O) for me without cause(P)
    and without cause dug a pit(Q) for me,
may ruin overtake them by surprise—(R)
    may the net they hid entangle them,
    may they fall into the pit,(S) to their ruin.
Then my soul will rejoice(T) in the Lord
    and delight in his salvation.(U)
10 My whole being will exclaim,
    “Who is like you,(V) Lord?
You rescue the poor from those too strong(W) for them,
    the poor and needy(X) from those who rob them.”

11 Ruthless witnesses(Y) come forward;
    they question me on things I know nothing about.
12 They repay me evil for good(Z)
    and leave me like one bereaved.
13 Yet when they were ill, I put on sackcloth(AA)
    and humbled myself with fasting.(AB)
When my prayers returned to me unanswered,
14     I went about mourning(AC)
    as though for my friend or brother.
I bowed my head in grief
    as though weeping for my mother.
15 But when I stumbled, they gathered in glee;(AD)
    assailants gathered against me without my knowledge.
    They slandered(AE) me without ceasing.
16 Like the ungodly they maliciously mocked;[b](AF)
    they gnashed their teeth(AG) at me.

17 How long,(AH) Lord, will you look on?
    Rescue me from their ravages,
    my precious life(AI) from these lions.(AJ)
18 I will give you thanks in the great assembly;(AK)
    among the throngs(AL) I will praise you.(AM)
19 Do not let those gloat over me
    who are my enemies(AN) without cause;
do not let those who hate me without reason(AO)
    maliciously wink the eye.(AP)
20 They do not speak peaceably,
    but devise false accusations(AQ)
    against those who live quietly in the land.
21 They sneer(AR) at me and say, “Aha! Aha!(AS)
    With our own eyes we have seen it.”

22 Lord, you have seen(AT) this; do not be silent.
    Do not be far(AU) from me, Lord.
23 Awake,(AV) and rise(AW) to my defense!
    Contend(AX) for me, my God and Lord.
24 Vindicate me in your righteousness, Lord my God;
    do not let them gloat(AY) over me.
25 Do not let them think, “Aha,(AZ) just what we wanted!”
    or say, “We have swallowed him up.”(BA)

26 May all who gloat(BB) over my distress(BC)
    be put to shame(BD) and confusion;
may all who exalt themselves over me(BE)
    be clothed with shame and disgrace.
27 May those who delight in my vindication(BF)
    shout for joy(BG) and gladness;
may they always say, “The Lord be exalted,
    who delights(BH) in the well-being of his servant.”(BI)

28 My tongue will proclaim your righteousness,(BJ)
    your praises all day long.(BK)

Footnotes

  1. Psalm 35:3 Or and block the way
  2. Psalm 35:16 Septuagint; Hebrew may mean Like an ungodly circle of mockers,