Add parallel Print Page Options

Jakob aanbidt God bij Betel

35 Daarna zei God tegen Jakob: ‘Breek uw kamp op, ga naar Betel en vestig u daar. Bouw daar een altaar ter ere van de God, die aan u verscheen toen u op de vlucht was voor uw broer Esau.’ Jakob beval ieder lid van zijn huishouding de afgodsbeeldjes die zij hadden meegebracht, weg te doen. Iedereen moest zich wassen en schone kleren aantrekken. ‘Want we gaan naar Betel,’ legde hij uit. ‘Ik zal daar een altaar bouwen voor de God die mijn gebeden verhoorde in moeilijke tijden en die bij mij is geweest tijdens deze reis.’ Allen gaven Jakob hun afgodsbeeldjes en oorringen en hij begroef ze onder de eik bij Sichem.

Daarna trokken zij verder. De vrees voor God lag over alle steden die zij passeerden, zodat niemand hen durfde te achtervolgen. Ten slotte kwamen zij bij Luz (ook Betel genoemd) in Kanaän. Jakob bouwde daar een altaar en noemde het El-Betel (de God die bij Betel aan mij is verschenen), want dat was de plaats waar God aan hem verscheen, toen hij op de vlucht was voor Esau. Kort hierna stierf Debora, de oude voedster van Rebekka. Zij werd onder de eik in het dal beneden Betel begraven. Die eik heette voortaan Eik van het verdriet. Toen Jakob in Betel aankwam, op zijn reis vanuit Paddan-Aram, verscheen God opnieuw en zegende hem.

10 En God zei: ‘U zult niet langer Jakob (Bedrieger) worden genoemd, maar Israël (Hij die overwint met God). 11 Ik ben God, de Almachtige, Ik zal u vruchtbaar maken en u tot een groot volk, ja, tot vele volken maken. Er zullen veel koningen onder uw nakomelingen zijn. 12 Ik zal u het land geven dat Ik ook aan Abraham en Isaak heb gegeven. Ja, Ik zal het aan u en uw nakomelingen geven.’ 13 Na die woorden zette Jakob op de plaats waar God aan hem was verschenen, een gedenksteen neer 14 en goot er wijn overheen als een offer aan God. Daarna goot hij er olijfolie overheen. 15 Jakob noemde die plaats Betel (Huis van God), omdat God daar met hem had gesproken.

16 Na het vertrek uit Betel reisden Jakob en zijn huishouding naar Efrat (Bethlehem). Maar onderweg kreeg Rachel weeën, het begin van een moeilijke bevalling. 17 Na de pijnlijke geboorte riep de vroedvrouw uit: ‘Wees niet bang, u hebt weer een zoon!’ 18 En met haar laatste woorden (want zij stierf) noemde Rachel het kind Ben-Oni (Zoon van mijn pijn), maar zijn vader noemde hem Benjamin (Zoon van mijn Rechterhand). 19 Zo stierf Rachel en zij begroeven haar langs de weg naar Efrat (Bethlehem). 20 Jakob zette een stenen monument op haar graf, dat daar tot op heden staat.

21 Israël zette de reis voort en sloeg zijn kamp op bij de Toren van Eder. 22 Daar sliep Ruben met Bilha, zijn vaders bijvrouw, en iemand vertelde dat aan Israël. 23 Dit zijn de namen van de twaalf zonen van Jakob: de zonen van Lea: Ruben, Jakobs oudste kind, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon. 24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 De zonen van Bilha, Rachels dienares: Dan en Naftali. 26 De zonen van Zilpa, Leaʼs dienares: Gad en Aser. Al deze zonen kreeg Jakob in Paddan-Aram. 27 Zo kwam Jakob dan eindelijk aan bij zijn vader Isaak te Mamre in Kirjat-Arba (tegenwoordig Hebron), waar ook Abraham had gewoond.

28 Korte tijd later stierf Isaak. Hij was honderdtachtig jaar oud. 29 Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.

De afstammelingen van Esau

36 Hier is een lijst van de afstammelingen van Esau (die ook wel Edom werd genoemd):

Esau trouwde met drie Kanaänitische meisjes: Ada, de dochter van de Hethiet Elon, Oholibama, de dochter van Ana en kleindochter van de Chiwwiet Sibon, en Basemat, de dochter van Ismaël (dus Esauʼs nicht) en de zuster van Nebajot. Esau en Ada kregen een zoon, Elifaz. Esau en Basemat hadden een zoon met de naam Reüel. Esau en Oholibama hadden drie zonen: Jeüs, Jalam en Korach. Al deze zonen werden geboren in het land Kanaän.

6-8 Toen nam Esau zijn vrouwen, zijn kinderen, zijn hele huishouding, het vee en de kudde—alle bezittingen die hij in Kanaän had vergaard—en trok naar het gebergte Seïr, weg van zijn broer Jakob. Het land was niet groot genoeg om in alle behoeften van hun vee te voorzien.

Hier zijn de namen van Esauʼs afstammelingen, de Edomieten die hem in het gebergte Seïr werden geboren:

10-12 Nakomelingen van zijn vrouw Ada, die haar zoon Elifaz kreeg, waren: Teman, Omar, Sefo, Gatam, Kenaz en Amalek (dat was een kind van Timna, de bijvrouw van Elifaz). 13,14 Esau kreeg ook kleinkinderen via zijn vrouw Basemat. Haar zoon Reüel kreeg Nachat, Zerach, Samma en Mizza.

15,16 Esauʼs kleinkinderen werden stamhoofden van de volgende stammen: de stam van Teman, de stam van Omar, de stam van Sefo, de stam van Kenaz, de stam van Korach, de stam van Gaëtam en de stam van Amalek. De bovengenoemde stammen waren nakomelingen van Elifaz, de oudste zoon van Esau en Ada. 17 De volgende stammen waren nakomelingen van Reüel, de zoon die Esau en Basemat kregen in Kanaän: de stam van Nachat, de stam van Zerach, de stam van Samma en de stam van Mizza.

18,19 En dit zijn de stammen die de namen dragen van de zonen van Esau en Oholibama (de dochter van Ana): de stam van Jeüs, de stam van Jalam en de stam van Korach.

20,21 Dit zijn de namen van de stammen die voortkwamen uit Seïr: de stam van Lotan, de stam van Sobal, de stam van Sibon, de stam van Ana, de stam van Dison, de stam van Eser en de stam van Disan.

22 De kinderen van Lotan (de zoon van Seïr) waren Chori en Hemam (Lotan had ook nog een zuster, Timna). 23 De kinderen van Sobal waren Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. 24 De kinderen van Sibon waren Ajja en Ana (deze jongen vond hete bronnen in de woestijn, terwijl hij de ezels van zijn vader hoedde). 25 De kinderen van Ana waren Dison en het meisje Oholibama. 26 De kinderen van Dison waren Chemdan, Esban, Jitran en Keran. 27 De kinderen van Eser waren Bilhan, Zaäwan en Akan. 28-30 De kinderen van Disan waren Us en Aran.

31-39 Dit zijn de namen van de koningen die Edom regeerden voordat Israël haar eerste koning had: koning Bela, de zoon van Beor, regeerde vanuit de stad Dinhaba in Edom. Zijn opvolger was koning Jobab, de zoon van Zerach en deze regeerde in Bosra. Toen Jobab stierf, volgde Chusam uit Teman hem op. Diens opvolger was koning Hadad, de zoon van Bedad, de aanvoerder van de strijdkrachten die het leger van Midjan versloegen toen het Moab binnendrong. Hij woonde in de stad Awit. Zijn opvolger was koning Samla, die regeerde vanuit Masreka. Diens opvolger was koning Saül, die regeerde vanuit Rechobot, aan de rivier. Saüls opvolger was koning Baäl-Chanan, de zoon van Achbor. Diens opvolger was koning Hadar, die regeerde vanuit de stad Paü. Zijn vrouw heette Mehetabel en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab.

40-43 Hier zijn de namen van de onderstammen van Esau. De plaatsen waar zij woonden, werden naar hen genoemd: de stam van Timna, de stam van Alwa, de stam van Jetet, de stam van Oholibama, de stam van Ela, de stam van Pinon, de stam van Kenaz, de stam van Teman, de stam van Mibsar, de stam van Magdiël en de stam van Iram. Dit zijn dus de namen van de onderstammen van Edom die hun namen gaven aan de gebieden die zij bewoonden (het waren allemaal Edomieten, afstammelingen van Esau).

Jakob gaat weer naar Bet-El

35 Daarna zei God tegen Jakob: ''Maak je klaar om naar Bet-El te reizen. Ga daar wonen. Bouw er een altaar voor de God die naar je toe gekomen is toen je op de vlucht was voor je broer Ezau." Toen zei Jakob tegen zijn familie en iedereen die bij hem hoorde: "Doe alle godenbeeldjes weg die jullie hebben, maak je klaar voor de Heer en trek schone kleren aan. Daarna reizen we naar Bet-El. Daar zal ik een altaar bouwen voor de God die mij heeft geantwoord toen ik in moeilijkheden was en die aldoor voor mij gezorgd heeft." Toen gaven ze Jakob alle godenbeeldjes die ze hadden en de ringen die ze in hun oren hadden om hen tegen het kwaad te beschermen. Jakob begroef alles onder de eikenboom bij Sichem. Daarna vertrokken ze. God zorgde ervoor dat niemand uit de steden in de omgeving hen durfde te achtervolgen voor wat ze gedaan hadden.

Toen Jakob met al zijn mensen in Luz (dat is Bet-El) was aangekomen, in Kanaän, bouwde hij daar een altaar. Hij noemde die plaats El-Bet-El (= 'God van Bet-El'), omdat God daar naar hem toe gekomen was toen hij op de vlucht was voor zijn broer. Toen Debora, de verzorgster van Rebekka, stierf, werd ze onder een eik aan de zuidkant van Bet-El begraven. Sindsdien noemden de mensen die eik 'Tranen-Eik'.

God zegent Jakob opnieuw

Toen Jakob van Paddan-Aram teruggekomen was in Kanaän, kwam God opnieuw naar hem toe. Hij zegende hem en zei opnieuw: 10 "Je heet Jakob. Maar voortaan zul je niet meer Jakob (= 'verdringer') genoemd worden, maar Israël (= 'worstelaar met God')." Zo gaf Hij hem dus de nieuwe naam Israël. 11 En Hij zei tegen hem: "Ik ben de Almachtige God. Ik zal ervoor zorgen dat je familie heel groot zal worden. Het zal een heel volk worden. Ja, het zal zelfs tot heel veel volken worden. Er zullen koningen uit jou ontstaan. 12 En dit land dat Ik aan Abraham en Izaäk heb gegeven, zal Ik aan jou geven en aan je familie ná jou." 13 Toen ging God weer bij hem weg. 14 Jakob zette een steen overeind op de plaats waar Hij met hem had gesproken, als een teken. Hij schonk er een offer van wijn en olijf-olie overheen. 15 Hij noemde de plaats waar God met hem had gesproken Bet-El (= 'huis van God').

De dood van Rachel

16 Daarna vertrokken ze uit Bet-El. Toen ze vlak bij Efrat waren, kreeg Rachel een baby. De bevalling ging erg moeilijk. 17 Daarom zei de vrouw die haar erbij hielp: "Wees niet bang, want je hebt weer een zoon." 18 Kort na de bevalling stierf Rachel. Maar ze had haar zoon nog een naam kunnen geven. Ze noemde hem Ben-oni (= 'zoon van mijn pijn'). Maar zijn vader noemde hem Benjamin (= 'zoon van mijn rechterhand'). 19 Zo stierf Rachel. Ze werd begraven langs de weg naar Efrat (dat is Betlehem). 20 Jakob zette op haar graf een steen overeind. Die staat daar nu nog steeds.

21 Daarna brak Israël zijn tenten af en zette ze aan de andere kant van Migdal-Eder weer op. 22 In de tijd dat Israël in dat land woonde, ging zijn oudste zoon Ruben naar bed met Bilha, één van Israëls bijvrouwen. Maar Israël kwam het te weten.

De zonen van Israël

23 Israël had twaalf zonen.

De zonen van Lea waren: Ruben, de oudste zoon van Jakob, verder Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.

24 De zonen van Rachel waren: Jozef en Benjamin.

25 De zonen van Rachels slavin Bilha waren: Dan en Naftali

26 De zonen van Lea's slavin Zilpa waren: Gad en Aser.

Dit zijn de zonen die Jakob in Paddan-Aram heeft gekregen.

De dood van Izaäk

27 En Jakob kwam terug bij zijn vader Izaäk in Mamré bij Kirjat-Arba (dat is Hebron), waar Abraham en Izaäk als vreemdelingen hadden gewoond. 28 Izaäk werd 180 jaar. 29 Toen stierf hij, oud en tevreden over zijn leven. Zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.

De familie van Ezau

36 Dit is de familie van Ezau. (Ezau werd ook Edom genoemd.) Ezau trouwde met vrouwen uit Kanaän. Dat waren Ada, de dochter van de Hetiet Elon, en Oholibama, de dochter van Ana, die een dochter was van de Heviet Zibeon, en Basmat, de dochter van Ismaël. Basmat was een zus van Nebajot. Ada kreeg een zoon: Elifaz. Basmat kreeg ook een zoon: Rehuël. Oholibama kreeg drie zonen: Jehus, Jaëlam en Korach. Dit waren de zonen die Ezau in Kanaän kreeg. En Ezau vertrok met zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al zijn mensen, al zijn vee, al zijn dieren en alles wat hij in Kanaän had gekregen. Hij ging weg bij zijn broer Jakob en vertrok naar een ander land. Want ze hadden te veel vee om bij elkaar te kunnen wonen. Hun kudden waren zó groot, dat er in het land waar ze rondtrokken niet genoeg gras was voor alle dieren. Daarom ging Ezau in de bergen van Seïr wonen. Ezau wordt ook Edom genoemd.

Dit is de familie van Ezau, de voorvader van de Edomieten, die in de bergen van Seïr wonen. 10 Dit zijn de zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van zijn vrouw Ada, en Rehuël, de zoon van zijn vrouw Basmat.

11 Elifaz kreeg zonen: Teman, Omar, Zefo, Gaëtam en Kenaz. 12 Elifaz' bijvrouw heette Timna. Zij kreeg een zoon: Amalek. Dat waren dus de kleinzonen van Ezau's vrouw Ada.

13 Rehuël kreeg zonen: Nahat, Zera, Samma en Mizza. Dat waren dus de kleinzonen van Ezau's vrouw Basmat.

14 Ezau's vrouw Oholibama kreeg ook zonen. Zij was de dochter van Ana, die een dochter was van Zibeon. Ze kreeg drie zonen: Jehus, Jaëlam en Korach.

15 Ezau's kleinzonen werden koningen. De zonen van Ezau's oudste zoon Elifaz zijn de koningen Teman, Omar, Zefo, 16 Kenaz, Korach, Gaëtam en Amalek. Dat waren de koningen van Elifaz in het land Edom. Zij waren de kleinzonen van Ada.

17 En dit zijn de zonen van Ezau's zoon Rehuël: de koningen Nahat, Zera, Samma en Mizza. Dat waren de koningen van Rehuël in het land Edom. Zij waren de kleinzonen van Ezau's vrouw Basmat.

18 En dit zijn de zonen van Ezau's vrouw Oholibama: de koningen Jehus, Jaëlam en Korach. 19 Dat waren de zonen van Ezau's vrouw Oholibama, dochter van Ana.

Dit waren de zonen van Ezau, de koningen van Edom.

De familie van Seïr

20 Dit zijn de namen van de zonen van Seïr[a] die in dat land woonden: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. 21 Zij waren de koningen van de Horieten die in Edom woonden.

22 De zonen van Lotan waren: Hori en Hemam, en de zus van Lotan was Timna.

23 De zonen van Sobal waren: Alvan, Manahat, Ebal, Sefo en Onam.

24 De zonen van Zibeon waren: Aja en Ana. Dit is de Ana die de muilezels in de woestijn vond toen hij de ezels van zijn vader Zibeon aan het hoeden was.[b]

25 De kinderen van Ana waren: zijn zoon Dison en zijn dochter Oholibama.

26 De zonen van Dison waren: Hemdan, Esban, Jitran en Keran.

27 De zonen van Ezer waren: Bilhan, Zaävan, en Akan.

28 De zonen van Disan waren: Uz en Aran.

29 Dus dit zijn de koningen van de Horieten in het land Seïr: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, 30 Dison, Ezer en Disan.

De koningen van Edom

31 En dit zijn de koningen die over het land Edom[c] regeerden lang voordat de Israëlieten een koning hadden.

32 In Edom regeerde eerst Bela, de zoon van Beor. Hij woonde in de stad Dinhaba.

33 Toen Bela stierf, werd in zijn plaats Jobab koning, de zoon van Zera uit Bozra.

34 Toen Jobab stierf, werd in zijn plaats Husam koning, uit het land van de Temanieten.

35 Toen Husam stierf, werd in zijn plaats Hadad koning, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in de vlakte van Moab. Hij woonde in de stad Avit.

36 Toen Hadad stierf, werd in zijn plaats Samla koning, uit Masreka.

37 Toen Samla stierf, werd in zijn plaats Saul koning, uit Rehobot aan de rivier.

38 Toen Saul stierf, werd in zijn plaats Baälhanan koning, de zoon van Achbor.

39 Toen Baälhanan, de zoon van Achbor, stierf, werd in zijn plaats Hadar koning. Hij woonde in de stad Pahu. Zijn vrouw heette Mehetabeël, de dochter van Matred, die een dochter was van Mezahab.

40 En dit zijn de namen van de koningen van Ezau. Hun stammen en de plaatsen waar ze woonden werden naar hen genoemd: Timna, Alva, Jetet, 41 Oholibama, Ela, Pinon, 42 Kenaz, Teman, Mibzar, Magdiël en Iram. 43 Dit waren de koningen van Edom (Edom is Ezau, de voorvader van de Edomieten) met hun woonplaatsen in het land waar ze woonden.

Footnotes

  1. Genesis 36:20 De Horieten woonden daar al in de tijd van Abraham, dus lang voordat Ezau kwam. Het land heette toen Seïr, naar hun voorvader. Later werd het Edom genoemd, naar Ezau. Van hem stammen de Edomieten af.
  2. Genesis 36:24 Volgens sommige vertalingen vond Ana geen muilezels, maar heetwaterbronnen.
  3. Genesis 36:31 Zo was het land Seïr gaan heten sinds Ezau er met zijn familie was gaan wonen. Het eerste deel van de lijst bestaat uit stamhoofden die niet van Ezau afstammen. Pas vanaf vers 40 zijn het stamhoofden uit de familie van Ezau.

Jacob Returns to Bethel

35 Then God said to Jacob, “Go up to Bethel(A) and settle there, and build an altar(B) there to God,(C) who appeared to you(D) when you were fleeing from your brother Esau.”(E)

So Jacob said to his household(F) and to all who were with him, “Get rid of the foreign gods(G) you have with you, and purify yourselves and change your clothes.(H) Then come, let us go up to Bethel, where I will build an altar to God,(I) who answered me in the day of my distress(J) and who has been with me wherever I have gone.(K) So they gave Jacob all the foreign gods they had and the rings in their ears,(L) and Jacob buried them under the oak(M) at Shechem.(N) Then they set out, and the terror of God(O) fell on the towns all around them so that no one pursued them.(P)

Jacob and all the people with him came to Luz(Q) (that is, Bethel) in the land of Canaan.(R) There he built an altar,(S) and he called the place El Bethel,[a](T) because it was there that God revealed himself to him(U) when he was fleeing from his brother.(V)

Now Deborah, Rebekah’s nurse,(W) died and was buried under the oak(X) outside Bethel.(Y) So it was named Allon Bakuth.[b]

After Jacob returned from Paddan Aram,[c](Z) God appeared to him again and blessed him.(AA) 10 God said to him, “Your name is Jacob,[d] but you will no longer be called Jacob; your name will be Israel.[e](AB) So he named him Israel.

11 And God said to him, “I am God Almighty[f];(AC) be fruitful and increase in number.(AD) A nation(AE) and a community of nations will come from you, and kings will be among your descendants.(AF) 12 The land I gave to Abraham and Isaac I also give to you, and I will give this land to your descendants after you.(AG)(AH) 13 Then God went up from him(AI) at the place where he had talked with him.

14 Jacob set up a stone pillar(AJ) at the place where God had talked with him, and he poured out a drink offering(AK) on it; he also poured oil on it.(AL) 15 Jacob called the place where God had talked with him Bethel.[g](AM)

The Deaths of Rachel and Isaac(AN)

16 Then they moved on from Bethel. While they were still some distance from Ephrath,(AO) Rachel(AP) began to give birth and had great difficulty. 17 And as she was having great difficulty in childbirth, the midwife(AQ) said to her, “Don’t despair, for you have another son.”(AR) 18 As she breathed her last—for she was dying—she named her son Ben-Oni.[h](AS) But his father named him Benjamin.[i](AT)

19 So Rachel died and was buried on the way to Ephrath(AU) (that is, Bethlehem(AV)). 20 Over her tomb Jacob set up a pillar, and to this day(AW) that pillar marks Rachel’s tomb.(AX)

21 Israel moved on again and pitched his tent beyond Migdal Eder.(AY) 22 While Israel was living in that region, Reuben went in and slept with his father’s concubine(AZ) Bilhah,(BA) and Israel heard of it.

Jacob had twelve sons:

23 The sons of Leah:(BB)

Reuben the firstborn(BC) of Jacob,

Simeon, Levi, Judah,(BD) Issachar and Zebulun.(BE)

24 The sons of Rachel:

Joseph(BF) and Benjamin.(BG)

25 The sons of Rachel’s servant Bilhah:(BH)

Dan and Naphtali.(BI)

26 The sons of Leah’s servant Zilpah:(BJ)

Gad(BK) and Asher.(BL)

These were the sons of Jacob,(BM) who were born to him in Paddan Aram.(BN)

27 Jacob came home to his father Isaac(BO) in Mamre,(BP) near Kiriath Arba(BQ) (that is, Hebron),(BR) where Abraham and Isaac had stayed.(BS) 28 Isaac lived a hundred and eighty years.(BT) 29 Then he breathed his last and died and was gathered to his people,(BU) old and full of years.(BV) And his sons Esau and Jacob buried him.(BW)

Esau’s Descendants(BX)(BY)

36 This is the account(BZ) of the family line of Esau (that is, Edom).(CA)

Esau took his wives from the women of Canaan:(CB) Adah daughter of Elon the Hittite,(CC) and Oholibamah(CD) daughter of Anah(CE) and granddaughter of Zibeon the Hivite(CF) also Basemath(CG) daughter of Ishmael and sister of Nebaioth.(CH)

Adah bore Eliphaz to Esau, Basemath bore Reuel,(CI) and Oholibamah bore Jeush, Jalam and Korah.(CJ) These were the sons of Esau, who were born to him in Canaan.

Esau took his wives and sons and daughters and all the members of his household, as well as his livestock and all his other animals and all the goods he had acquired in Canaan,(CK) and moved to a land some distance from his brother Jacob.(CL) Their possessions were too great for them to remain together; the land where they were staying could not support them both because of their livestock.(CM) So Esau(CN) (that is, Edom)(CO) settled in the hill country of Seir.(CP)

This is the account(CQ) of the family line of Esau the father of the Edomites(CR) in the hill country of Seir.

10 These are the names of Esau’s sons:

Eliphaz, the son of Esau’s wife Adah, and Reuel, the son of Esau’s wife Basemath.(CS)

11 The sons of Eliphaz:(CT)

Teman,(CU) Omar, Zepho, Gatam and Kenaz.(CV)

12 Esau’s son Eliphaz also had a concubine(CW) named Timna, who bore him Amalek.(CX) These were grandsons of Esau’s wife Adah.(CY)

13 The sons of Reuel:

Nahath, Zerah, Shammah and Mizzah. These were grandsons of Esau’s wife Basemath.(CZ)

14 The sons of Esau’s wife Oholibamah(DA) daughter of Anah and granddaughter of Zibeon, whom she bore to Esau:

Jeush, Jalam and Korah.(DB)

15 These were the chiefs(DC) among Esau’s descendants:

The sons of Eliphaz the firstborn of Esau:

Chiefs Teman,(DD) Omar, Zepho, Kenaz,(DE) 16 Korah,[j] Gatam and Amalek. These were the chiefs descended from Eliphaz(DF) in Edom;(DG) they were grandsons of Adah.(DH)

17 The sons of Esau’s son Reuel:(DI)

Chiefs Nahath, Zerah, Shammah and Mizzah. These were the chiefs descended from Reuel in Edom; they were grandsons of Esau’s wife Basemath.(DJ)

18 The sons of Esau’s wife Oholibamah:(DK)

Chiefs Jeush, Jalam and Korah.(DL) These were the chiefs descended from Esau’s wife Oholibamah daughter of Anah.

19 These were the sons of Esau(DM) (that is, Edom),(DN) and these were their chiefs.(DO)

20 These were the sons of Seir the Horite,(DP) who were living in the region:

Lotan, Shobal, Zibeon, Anah,(DQ) 21 Dishon, Ezer and Dishan. These sons of Seir in Edom were Horite chiefs.(DR)

22 The sons of Lotan:

Hori and Homam.[k] Timna was Lotan’s sister.

23 The sons of Shobal:

Alvan, Manahath, Ebal, Shepho and Onam.

24 The sons of Zibeon:(DS)

Aiah and Anah. This is the Anah who discovered the hot springs[l](DT) in the desert while he was grazing the donkeys(DU) of his father Zibeon.

25 The children of Anah:(DV)

Dishon and Oholibamah(DW) daughter of Anah.

26 The sons of Dishon[m]:

Hemdan, Eshban, Ithran and Keran.

27 The sons of Ezer:

Bilhan, Zaavan and Akan.

28 The sons of Dishan:

Uz and Aran.

29 These were the Horite chiefs:

Lotan, Shobal, Zibeon, Anah,(DX) 30 Dishon, Ezer and Dishan. These were the Horite chiefs,(DY) according to their divisions, in the land of Seir.

The Rulers of Edom(DZ)

31 These were the kings who reigned in Edom before any Israelite king(EA) reigned:

32 Bela son of Beor became king of Edom. His city was named Dinhabah.

33 When Bela died, Jobab son of Zerah from Bozrah(EB) succeeded him as king.

34 When Jobab died, Husham from the land of the Temanites(EC) succeeded him as king.

35 When Husham died, Hadad son of Bedad, who defeated Midian(ED) in the country of Moab,(EE) succeeded him as king. His city was named Avith.

36 When Hadad died, Samlah from Masrekah succeeded him as king.

37 When Samlah died, Shaul from Rehoboth(EF) on the river succeeded him as king.

38 When Shaul died, Baal-Hanan son of Akbor succeeded him as king.

39 When Baal-Hanan son of Akbor died, Hadad[n] succeeded him as king. His city was named Pau, and his wife’s name was Mehetabel daughter of Matred, the daughter of Me-Zahab.

40 These were the chiefs(EG) descended from Esau, by name, according to their clans and regions:

Timna, Alvah, Jetheth, 41 Oholibamah, Elah, Pinon, 42 Kenaz, Teman, Mibzar, 43 Magdiel and Iram. These were the chiefs of Edom, according to their settlements in the land they occupied.

This is the family line of Esau, the father of the Edomites.(EH)

Footnotes

  1. Genesis 35:7 El Bethel means God of Bethel.
  2. Genesis 35:8 Allon Bakuth means oak of weeping.
  3. Genesis 35:9 That is, Northwest Mesopotamia; also in verse 26
  4. Genesis 35:10 Jacob means he grasps the heel, a Hebrew idiom for he deceives.
  5. Genesis 35:10 Israel probably means he struggles with God.
  6. Genesis 35:11 Hebrew El-Shaddai
  7. Genesis 35:15 Bethel means house of God.
  8. Genesis 35:18 Ben-Oni means son of my trouble.
  9. Genesis 35:18 Benjamin means son of my right hand.
  10. Genesis 36:16 Masoretic Text; Samaritan Pentateuch (also verse 11 and 1 Chron. 1:36) does not have Korah.
  11. Genesis 36:22 Hebrew Hemam, a variant of Homam (see 1 Chron. 1:39)
  12. Genesis 36:24 Vulgate; Syriac discovered water; the meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  13. Genesis 36:26 Hebrew Dishan, a variant of Dishon
  14. Genesis 36:39 Many manuscripts of the Masoretic Text, Samaritan Pentateuch and Syriac (see also 1 Chron. 1:50); most manuscripts of the Masoretic Text Hadar

Jezus over de sabbat

12 In die tijd wandelde Jezus eens op een sabbat met zijn leerlingen door de korenvelden. De leerlingen kregen honger, plukten wat aren af en aten de graankorrels op. Enkele Farizeeën zagen het en zeiden: ‘Kijk eens, uw leerlingen doen iets dat niet mag. Zij oogsten op de sabbat.’ Maar Jezus antwoordde: ‘Hebt u niet gelezen wat koning David deed, toen hij en zijn vrienden honger kregen? Hij ging Gods tempel binnen en at samen met zijn vrienden het heilige brood op. Dat mocht ook niet, want dat brood is alleen voor de priesters bestemd. En hebt u niet in de wet van Mozes gelezen dat de priesters op de sabbat in de tempel mogen werken? Maar Ik zeg u: hier staat iemand die meer is dan de tempel! Er is geschreven: “Ik wil dat u met andere mensen meeleeft, het gaat Mij niet om uw offers!” Als u begreep wat daarmee wordt bedoeld, zou u geen onschuldige mensen hebben veroordeeld. Ik, de Mensenzoon, beslis wat op de sabbat wel en niet mag.’

Hij ging naar de synagoge. 10 Daar zag Hij een man met een verschrompelde hand. De Farizeeën vroegen Hem: ‘Mag men op de sabbat iemand genezen?’ Zij hoopten dat Hij ‘Ja’ zou zeggen. Dan zouden zij een reden hebben om Hem aan te klagen. 11 Maar Jezus antwoordde: ‘Als u maar één schaap had en het zou op de sabbat in een put vallen, wie van u zou hem niet vastpakken en eruit halen? 12 Is een mens niet veel meer waard dan een schaap? Het is dus toegestaan op de sabbat goed te doen.’ 13 En Hij zei tegen de man: ‘Steek uw arm uit.’ De man deed het en zijn verschrompelde hand werd op datzelfde moment genezen. Toen had hij twee gezonde handen. 14 De Farizeeën liepen meteen naar buiten om te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen. 15 Jezus had wel door wat zij van plan waren en ging weg. Heel veel mensen volgden Hem. Hij genas iedereen die ziek was. 16 Maar Hij wilde beslist niet dat zij rondvertelden wat Hij allemaal deed. 17 Dat was in overeenstemming met wat de profeet Jesaja had gezegd: 18 ‘Let op mijn knecht, die Ik heb uitgekozen. Dit is mijn geliefde Zoon, Hij verheugt mijn hart. Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal rechtspreken over de volken. 19 Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen, op straat zal niemand zijn stem horen. 20 Hij zal het geknakte riet niet breken, de kwijnende vlam zal Hij niet doven, todat Hij het recht zal doen overwinnen. 21 En de hoop van de hele wereld zal op Hem gevestigd zijn.’

Read full chapter

Graan plukken op de heilige rustdag

12 Op een keer liep Jezus op de heilige rustdag[a] door een korenveld. Zijn leerlingen hadden honger en begonnen graan te plukken en te eten. Toen de Farizeeërs dat zagen, zeiden ze tegen Jezus: "Uw leerlingen doen iets wat niet mag op de heilige rustdag!"[b] Jezus antwoordde: "Hebben jullie dan niet gelezen wat David heeft gedaan toen hij en zijn mannen honger hadden? Ze gingen Gods heiligdom binnen en namen de heilige broden mee. Die aten ze op. Dat mocht helemaal niet, want daar mogen alleen de priesters van eten. En hebben jullie ook niet gelezen dat de priesters op de heilige rustdag werken in de tempel? Toch zijn ze daarmee niet ongehoorzaam aan de wet van Mozes. Ik zeg jullie dat Ik belangrijker ben dan de tempel. God zegt in de Boeken: 'Ik wil vriendelijkheid en hulpvaardigheid, en geen offers.' Als jullie begrepen hadden wat God daarmee bedoelt, zouden jullie geen onschuldige mensen veroordelen. Want de Mensenzoon is ook Heer over de heilige rustdag."

Jezus geneest een man op de heilige rustdag

Jezus liep verder en ging hun synagoge binnen. 10 Daar was een man met een verlamde hand. De Farizeeërs vroegen Hem of je van de wet van Mozes iemand op de heilige rustdag mag genezen. Ze hoopten Hem ervan te kunnen beschuldigen dat Hij Zich niet aan de wet van Mozes hield. 11 Maar Hij zei tegen hen: "Als je schaap op de heilige rustdag in een put valt, trek je het er toch onmiddellijk uit? 12 En een mens is toch veel belangrijker dan een schaap? Daarom mag je op de heilige rustdag goed doen." 13 Toen zei Hij tegen die man: "Strek je hand uit." De man strekte zijn hand uit en de hand werd net zo gezond als de andere. 14 De Farizeeërs vertrokken en probeerden samen een plan te bedenken hoe ze Hem zouden kunnen doden.

De woorden van de profeet Jesaja

15 Maar Jezus wist wat ze van plan waren en ging daar weg. Grote groepen mensen volgden Hem. Hij maakte hen allemaal gezond. 16 En Hij verbood hun streng om rond te vertellen wat Hij deed. 17 Zo gebeurde wat de profeet Jesaja vroeger al had gezegd: 18 'Dit is mijn dienaar die Ik uitgekozen heb. Ik houd heel veel van Hem en Ik geniet van Hem. Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de volken over het oordeel vertellen. 19 Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen. Niemand zal op de pleinen zijn stem horen. 20 Een geknakte rietstengel breekt Hij niet af. Een walmende olielamp blaast Hij niet uit. Hij zal door het oordeel laten zien dat rechtvaardigheid overwint. 21 En Hij zal alle volken hoop geven, omdat Hij hen zal redden.'

Read full chapter

Footnotes

  1. Mattheüs 12:1 De heilige rustdag was door God gegeven. Op die dag mocht helemaal niet gewerkt worden. Lees Exodus 20:8.
  2. Mattheüs 12:2 Ze vonden dat dat 'werken' was, en God had gezegd dat er op de heilige rustdag helemaal niet gewerkt mocht worden. Lees Exodus 20:8. De Farizeeërs hadden heel strenge regels gemaakt over wat er wel en niet mocht op die dag.

Jesus Is Lord of the Sabbath(A)(B)

12 At that time Jesus went through the grainfields on the Sabbath. His disciples were hungry and began to pick some heads of grain(C) and eat them. When the Pharisees saw this, they said to him, “Look! Your disciples are doing what is unlawful on the Sabbath.”(D)

He answered, “Haven’t you read what David did when he and his companions were hungry?(E) He entered the house of God, and he and his companions ate the consecrated bread—which was not lawful for them to do, but only for the priests.(F) Or haven’t you read in the Law that the priests on Sabbath duty in the temple desecrate the Sabbath(G) and yet are innocent? I tell you that something greater than the temple is here.(H) If you had known what these words mean, ‘I desire mercy, not sacrifice,’[a](I) you would not have condemned the innocent. For the Son of Man(J) is Lord of the Sabbath.”

Going on from that place, he went into their synagogue, 10 and a man with a shriveled hand was there. Looking for a reason to bring charges against Jesus,(K) they asked him, “Is it lawful to heal on the Sabbath?”(L)

11 He said to them, “If any of you has a sheep and it falls into a pit on the Sabbath, will you not take hold of it and lift it out?(M) 12 How much more valuable is a person than a sheep!(N) Therefore it is lawful to do good on the Sabbath.”

13 Then he said to the man, “Stretch out your hand.” So he stretched it out and it was completely restored, just as sound as the other. 14 But the Pharisees went out and plotted how they might kill Jesus.(O)

God’s Chosen Servant

15 Aware of this, Jesus withdrew from that place. A large crowd followed him, and he healed all who were ill.(P) 16 He warned them not to tell others about him.(Q) 17 This was to fulfill(R) what was spoken through the prophet Isaiah:

18 “Here is my servant whom I have chosen,
    the one I love, in whom I delight;(S)
I will put my Spirit on him,(T)
    and he will proclaim justice to the nations.
19 He will not quarrel or cry out;
    no one will hear his voice in the streets.
20 A bruised reed he will not break,
    and a smoldering wick he will not snuff out,
till he has brought justice through to victory.
21     In his name the nations will put their hope.”[b](U)

Read full chapter

Footnotes

  1. Matthew 12:7 Hosea 6:6
  2. Matthew 12:21 Isaiah 42:1-4

15 Een psalm van David.

Wie mag in uw huis wonen, Here?
Wie mag bij U zijn op uw heilige berg?
Wie eerlijk en oprecht door het leven gaat
en altijd de waarheid spreekt.
Wie niet kwaadspreekt,
zijn naaste geen kwaad doet
en voorkomt dat een ander wordt belasterd.
Degene die alles wat zonde is, afwijst
en respect heeft voor wie God zoeken
en ontzag voor Hem hebben.
Als zo iemand in zijn eigen nadeel
een belofte heeft gedaan,
zal hij die toch nakomen.
Hij zal zijn geld niet misbruiken
voor woekerpraktijken
en zich niet laten omkopen
ten koste van onschuldigen.
Wie zo door het leven gaat,
kan op Gods bescherming rekenen.

Read full chapter

Psalm 15

Een lied van David.

Heer, wie mag in uw tent komen?
Wie mag wonen op uw heilige berg?
Iemand die zijn best doet om te leven zoals U het wil,
die van de waarheid houdt
en geen slechte dingen zegt over anderen
en die zijn vrienden geen kwaad doet.
Die niet omgaat met slechte mensen,
maar respect heeft voor mensen die ontzag hebben voor U.
Die altijd doet wat hij heeft beloofd,
ook als dat in zijn eigen nadeel is.
Die geld uitleent zonder dat hij daar rente voor vraagt
en die zich niet laat omkopen.
Met iemand die zó leeft, zal het altijd goed gaan.

Read full chapter

Psalm 15

A psalm of David.

Lord, who may dwell(A) in your sacred tent?(B)
    Who may live on your holy mountain?(C)

The one whose walk is blameless,(D)
    who does what is righteous,
    who speaks the truth(E) from their heart;
whose tongue utters no slander,(F)
    who does no wrong to a neighbor,
    and casts no slur on others;
who despises a vile person
    but honors(G) those who fear the Lord;
who keeps an oath(H) even when it hurts,
    and does not change their mind;
who lends money to the poor without interest;(I)
    who does not accept a bribe(J) against the innocent.

Whoever does these things
    will never be shaken.(K)

Read full chapter

21 Mijn zoon, verlies de wijsheid niet uit het oog! Houd haar vast en toon bedachtzaamheid bij alles wat je doet.
22 Dat geeft leven aan je ziel en siert je in ieders ogen.
23 Dat geeft je zicht op je levensweg, zodat je niet hoeft te struikelen.
24 Als je gaat liggen, zal niets of niemand je doen schrikken, je kunt gaan liggen en rustig slapen.
25 Wees niet bang voor plotselinge schrik, laat je niet van de wijs brengen door de ondergang van de goddelozen.
26 Want de Here zal een betrouwbaar helper blijken te zijn. Hij zal niet toestaan dat je iets overkomt.

Read full chapter

21 Mijn zoon, verlies de wijsheid nooit uit het oog.
Wees altijd verstandig en denk goed na.
22 Want wijsheid is een bron van leven.
Je wijsheid zal een sieraad voor je zijn.
23 Door wijsheid zul je veilig je weg door het leven gaan.
Je zal geen domme dingen doen.
24 Als je in bed ligt, hoef je nergens bang voor te zijn.
Je zal rustig kunnen slapen.
25 Je hoeft niet bang te zijn voor plotselinge rampen.
Die overkomen alleen de mensen die zich niets van God aantrekken.
26 Maar jij mag op de Heer vertrouwen.
Hij zal je beschermen, zodat niemand je kwaad zal kunnen doen.

Read full chapter

21 My son,(A) do not let wisdom and understanding out of your sight,(B)
    preserve sound judgment and discretion;
22 they will be life for you,(C)
    an ornament to grace your neck.(D)
23 Then you will go on your way in safety,(E)
    and your foot will not stumble.(F)
24 When you lie down,(G) you will not be afraid;(H)
    when you lie down, your sleep(I) will be sweet.
25 Have no fear of sudden disaster
    or of the ruin that overtakes the wicked,
26 for the Lord will be at your side(J)
    and will keep your foot(K) from being snared.(L)

Read full chapter