Add parallel Print Page Options

Jakob zegent de zonen van Jozef

48 Op een dag, niet lang hierna, hoorde Jozef dat zijn vader snel achteruit ging. Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, ging hij hem bezoeken.

Toen Jakob hoorde dat Jozef er was, verzamelde hij al zijn krachten en ging rechtop in bed zitten om hem te begroeten. 3,4 Hij zei tegen Jozef: ‘God, de Almachtige, verscheen aan mij bij Luz in het land Kanaän. Hij zegende mij en zei: “Ik zal u tot een groot volk maken en het land Kanaän aan de kinderen van uw kinderen geven, als een eeuwig bezit.” Wat je twee zonen betreft, Efraïm en Manasse, die hier in Egypte zijn geboren voordat ik aankwam, ik neem ze aan als mijn eigen kinderen en zij zullen van mij erven net als Ruben en Simeon. Maar alle andere kinderen die je nog zult krijgen, zullen van jou zijn en in Efraïms en Manasses erfenis van jou delen. Dit doe ik omdat je moeder Rachel stierf, toen ik uit Paddan-Aram kwam. We waren vlakbij Efrat en ik heb haar langs de weg naar Bethlehem begraven.’

Toen keek Israël naar Manasse en Efraïm. ‘Zijn dat je zonen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Jozef, ‘dit zijn de zonen die God mij hier in Egypte heeft gegeven.’ 10 Israël zei: ‘Breng ze hier bij mij, dan zal ik ze zegenen.’ Israël was op zijn hoge leeftijd half blind en kon nauwelijks zien. Jozef bracht zijn zonen vlakbij hem en hij kuste en omhelsde hen. 11 Israël zei tegen Jozef: ‘Ik had niet gedacht, dat ik jou ooit zou terugzien, maar nu heeft God mij zelfs jouw kinderen laten zien.’ 12,13 Jozef nam zijn zonen bij de hand, boog diep voor zijn vader en leidde hen naar hun grootvaders knieën. Efraïm aan Israëls linkerhand en Manasse aan zijn rechterhand. 14 Maar Israël kruiste zijn armen en legde zijn handen op de hoofden van de jonge mannen. Zo kwam zijn rechterhand te liggen op het hoofd van Efraïm, de jongste van de twee, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, de oudste. Hij deed dit met opzet.

15 Toen zegende hij Jozef met de woorden: ‘Moge God, de God van mijn voorouders Abraham en Isaak, de God die mij mijn hele leven als een herder heeft geleid, deze mannen zegenen. 16 Hij is de Engel die mij in moeilijke tijden altijd heeft geholpen. Mogen Jozefs zonen de namen van mij en van mijn voorouders Abraham en Isaak eer aandoen en mogen zij tot een groot volk uitgroeien.’

17 Maar Jozef vond het onjuist dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd. Hij tilde de hand op om hem op Manasses hoofd te leggen. 18 ‘Vader,’ zei hij, ‘u hebt uw rechterhand op het verkeerde hoofd! Deze hier is de oudste. Leg uw rechterhand toch op zijn hoofd.’ 19 Maar zijn vader weigerde. ‘Ik weet wat ik doe, mijn zoon,’ zei hij. ‘Manasse zal ook uitgroeien tot een groot volk, maar zijn jongere broer zal nog groter worden.’ 20 Zo zegende Jakob de jongens die dag met de woorden: ‘Moge het volk van Israël elkaar zegenen door te zeggen: “God make u als Efraïm en Manasse”.’ (Let erop dat hij Efraïm vóór Manasse noemt). 21 Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Ik ga spoedig sterven, maar God zal met je zijn en je terugbrengen in Kanaän, het land van je voorouders. 22 En ik heb jou het land van Sichem toegedacht, in plaats van je broers, als deel van het land dat ik met het zwaard en de boog op de Amorieten heb veroverd.’

Jakob zegent zijn zonen

49 Toen riep Jakob al zijn zonen bij elkaar en zei: ‘Kom om mij heen staan, dan zal ik jullie vertellen wat met jullie zal gaan gebeuren. Luister naar mij, zonen van Jakob. Luister naar Israël, jullie vader.

Ruben, jij bent mijn oudste zoon, het kind van mijn mannelijke kracht. Jij bent de eerste van allen in positie en eer. Maar jij bent net zo onrustig als de golven van de zee en je zult niet langer de eerste zijn. Ik heb je je plaats ontnomen, omdat je met een van mijn vrouwen hebt geslapen en mij op die manier hebt onteerd.

Simeon en Levi zijn broeders, ze gebruiken geweld tegen hun bondgenoten. Blijf uit hun buurt. Moge ik nooit deel hebben aan hun slechte plannen. Want in hun woede doodden zij mannen en sneden runderen de pezen door, alleen voor hun plezier. Vervloekt zij hun woede, want die is hevig en wreed. Daarom zal ik hun nakomelingen door heel Israël verspreiden.

8,9 Juda, je broers zullen jou prijzen. Je zult je vijanden vernietigen. Juda heeft zich als een leeuw neergelegd en wie zal hem durven opjagen? 10 De heersersstaf zal Juda niet worden ontnomen, totdat hij komt die er recht op heeft en aan wie alle mensen zullen gehoorzamen. 11 Hij heeft zijn rijdier aan de wijnstok vastgebonden en zijn kleren in wijn gewassen. 12 Zijn ogen zijn donkerder dan wijn en zijn tanden zijn witter dan melk.

13 Zebulon zal aan de kusten wonen en een haven voor de schepen zijn. Zijn gebied zal aan Sidon grenzen.

14 Issachar is een sterk lastdier dat ligt te rusten tussen de pakken op zijn rug. 15 Toen hij zag hoe goed het land was en hoe mooi het er uitzag, boog hij gewillig zijn schouder en diende zijn meester.

16 Mijn zoon Dan zal zijn mensen overheersen als elke andere stam in Israël. 17 Hij zal een slang op de weg zijn die het paard in de hiel bijt, zodat de berijder achterover valt. 18 Ik wacht op uw heil, o Here.

19 Een woeste bende zal het op Gad voorzien hebben, maar uiteindelijk zal hij terugslaan en haar vernietigen!

20 Aser zal uitstekend voedsel produceren, waarvoor koningen zich niet zouden schamen.

21 Naftali is een losgelaten hert en laat schone woorden horen.

22 Jozef is een vruchtbare boom, die naast een bron staat. Zijn takken steken boven de muur uit. 23 De boogschutters hebben hem zwaar verwond en verdrukt, 24 maar hun wapens werden vernietigd door de Machtige van Jakob, de Herder, de Rots van Israël. 25 Moge de God van je vaderen, de Almachtige, je zegenen met de zegeningen van de hemel hierboven en de aarde hier beneden, zegeningen van de borsten en de moederschoot, 26 van het graan en de bloemen, zegeningen die reiken tot de uiterste grenzen van de eeuwige heuvels. Dit zullen de zegeningen op het hoofd van Jozef zijn. Zo zal hij boven zijn broers uitsteken.

27 Benjamin is een levensgevaarlijke wolf. Hij vernietigt zijn vijanden in de ochtend en verdeelt de buit in de avond.’ 28 Dit zijn de zegeningen waarmee Israël zijn twaalf zonen zegende.

29 Toen zei hij tegen hen: ‘Ik ga binnenkort sterven. Jullie moeten mij begraven bij mijn voorouders, 30 in het land Kanaän in de grot van Machpela, die tegenover Mamre ligt, het veld dat Abraham als begraafplaats van de Hethiet Efron kocht. 31 Daar begroeven ze Abraham en zijn vrouw Sara, daar begroeven ze Isaak en zijn vrouw Rebekka en daar begroef ik Lea. 32 Het is de grot die Abraham van de Hethieten kocht.’

33 Na deze profetieën aan zijn zonen te hebben doorgegeven, ging Jakob weer achterover liggen in bed, blies de laatste adem uit en stierf.

Jakob zegent Jozefs zonen

48 Op een dag kreeg Jozef het bericht: "Uw vader is ziek." Hij ging met zijn twee zonen Manasse en Efraïm naar zijn vader. Jakob hoorde dat zijn zoon op bezoek kwam. Hij ging met veel moeite overeind zitten. Toen zei hij tegen Jozef: "Bij Luz (= Bet-El) in Kanaän is de Almachtige God naar mij toe gekomen. Daar heeft Hij mij gezegend en tegen mij gezegd: 'Ik zal ervoor zorgen dat jouw familie heel groot zal worden. Uit jou zullen heel veel volken ontstaan. En Ik zal dit land aan jouw familie ná jou geven. Het zal voor altijd van hen zijn.' Jij hebt in Egypte twee zonen gekregen voordat ik naar Egypte kwam. Dat zijn Efraïm en Manasse. Zij zullen voortaan míjn zonen zijn, net zoals Ruben en Simeon. Maar alle andere kinderen die je ná hen nog zal krijgen, zullen jouw eigen kinderen zijn. Je moet hun dezelfde namen geven als deze twee broers en ze zullen erven van Efraïm en Manasse. Ik neem deze twee kinderen als mijn eigen kinderen aan, omdat ik Rachel al zo vroeg heb verloren en ze pas twee kinderen had. Want ze stierf tijdens de reis uit Paddan in Kanaän, toen we vlak bij Efrat waren. Daar heb ik haar langs de kant van de weg naar Efrat begraven." (Efrat is Betlehem.)

Toen Israël Jozefs zonen zag, vroeg hij: "Wie zijn zij?" Jozef antwoordde: "Dat zijn mijn zonen, die God mij hier heeft gegeven." Jakob zei: "Breng hen hier, zodat ik hen kan zegenen." 10 Israëls ogen waren heel slecht geworden doordat hij al zo oud was. Hij kon niet veel meer zien. Jozef bracht hen dichter bij hem. Israël kuste en omhelsde hen. 11 Daarna zei Israël tegen Jozef: "Ik had nooit gedacht dat ik jou nog zou terugzien. En kijk eens, nu heeft God er zelfs voor gezorgd dat ik je kinderen nog kon zien." 12 Toen haalde Jozef de jongens bij Israëls knieën weg en knielde voor zijn vader neer. 13 Toen zette Jozef de jongens voor Israël neer: Efraïm bij Israëls linkerhand en Manasse bij Israëls rechterhand. Zo stonden ze vóór hem. 14 Maar Israël legde zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm, ook al was hij de jongste.[a] Zijn linkerhand legde hij op het hoofd van Manasse. Hij legde zijn handen expres kruiselings, ook al was Manasse de oudste. 15 Hij zegende Jozef en zei: "De God met wie mijn voorvaders Abraham en Izaäk hebben geleefd, de God die mij mijn leven lang als een Herder heeft geleid, 16 de Engel die mij heeft gered uit alle moeilijkheden, zal deze jongens zegenen. Zo zal mijn naam en die van mijn voorvaders Abraham en Izaäk in hen verder leven. Ze zullen een grote familie worden in dit land."

17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd, vond hij dat verkeerd. Hij pakte de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. 18 En hij zei tegen zijn vader: "Niet zó, vader, want Manasse is de oudste. Leg uw rechterhand op zíjn hoofd." 19 Maar zijn vader wilde niet en zei: "Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook hij zal een volk worden en ook hij zal machtig worden. Maar toch zal zijn jongere broer machtiger worden dan hij. Uit zijn familie ná hem zullen veel volken ontstaan." 20 Zo zegende hij hen die dag en zei: "Door jullie zal het volk Israël elkaar zegen toewensen. Ze zullen zeggen: 'Ik wens je toe dat God jou tot net zo'n groot volk zal maken als Efraïm en Manasse!' " En hij gaf Efraïm een grotere zegen dan Manasse.

21 Daarna zei Israël tegen Jozef: "Binnenkort zal ik sterven. Maar God zal met jullie zijn. Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie voorvaders. 22 En ik geef aan jou in dat land een deel meer dan aan je broers. Er is in dat land een gebied (Sichem) dat ik met mijn zwaard en mijn boog heb veroverd op de Amorieten. Dat geef ik aan jou, als extra deel."

Jakob spreekt voor het laatst met zijn zonen

49 Daarna liet Jakob al zijn zonen komen. Hij zei tegen hen: "Kom allemaal hier. Ik wil jullie vertellen wat er in de toekomst met jullie zal gebeuren. Kom hier en luister, zonen van Jakob, luister naar jullie vader Israël.

Ruben, jij bent mijn oudste zoon. Jij bent uit mij geboren toen ik nog jong en sterk was. Je bent de machtigste en de rijkste. Je handelt snel, zonder er over na te denken. Jij zal niet de rechten van oudste zoon krijgen. Want je bent met de vrouw van je vader naar bed geweest. Je hebt mijn huwelijksbed onrein gemaakt, want je hebt met mijn vrouw geslapen.

Simeon en Levi zijn duidelijk broers. Ze gebruiken allebei geweld. Ik ben het niet eens met hun plannen. Ik wil er niets mee te maken hebben. In hun woede hebben ze mannen gedood en in hun wraak hebben ze ossen kreupel gemaakt. Hun woede is vervloekt, want die was groot. En hun wraak is vervloekt, want die was wreed.[b] Ik zal hun families verspreiden over de stammen van Israël.

Juda, je zal door je broers worden geprezen. Je zal je vijanden overwinnen. Je eigen broers zullen voor je buigen. Je lijkt op een jonge leeuw die na de jacht, als hij zijn prooi heeft opgegeten, op een hoge plaats gaat rusten. Wie zal hem daar durven storen? 10 De koningsstaf zal altijd in zijn hand zijn. Zijn heersersstaf zal altijd regeren, totdat Silo (= 'Vredevorst') komt. Alle volken zullen hem gehoorzamen. 11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstruik binden, het jong van de ezel aan de beste wijnstruik. Hij zal zijn kleren wassen in wijn en zijn mantel in druivensap. 12 Zijn ogen zijn zo donker als wijn en zijn tanden zo wit als melk.

13 Zebulon zal wonen bij de zee, bij de schepen. Zijn grens zal tot aan Sidon zijn.

14 Issaschar lijkt op een sterke ezel die tussen de pakken ligt. 15 Als hij een plek ziet waar het rustig en mooi is, buigt hij zijn schouders. Hij vindt het niet erg om zware lasten te dragen en slaafs werk te doen voor zijn meesters.

16 Mijn zoon Dan zal zijn volk leiden, want zijn volk is één van de stammen van Israël. 17 Hij zal als een slang op de weg zijn, als een adder naast het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn ruiter achterover van zijn paard valt.

18 – Ik vertrouw op uw goedheid, Heer.

19 Gad zal worden aangevallen door een roversbende, maar hij zal hen uiteindelijk overwinnen.

20 Aser zal rijke oogsten hebben. Hij zal heerlijk eten leveren, geschikt voor een koning.

21 Naftali lijkt op een rondspringend hert. Hij spreekt vriendelijke woorden.

22 Jozef lijkt op een vruchtbare boom bij een bron. Zijn takken groeien over de muur. 23 Boogschutters hebben op hem gejaagd, op hem geschoten en hem gehaat. 24 Maar zijn boog bleef gespannen en zijn handen bleven sterk doordat de Machtige God van Jakob hem hielp. Want Hij is de herder van Israël en de rots van Israël. 25 De God van je voorvaders zal je helpen. De Almachtige God zal je zegenen met regen van de hemel boven je en met water in de grond onder je. Hij zal de vrouwen zegenen met kinderen. 26 De zegen die ik je geef, is nog beter dan de zegen die mijn voorvaders mij hebben gegeven. De zegen van je vader is groter dan de eeuwige heuvels hoog zijn. Die zegen zal komen op het hoofd van Jozef, de man die uit zijn broers is uitgekozen.

27 Benjamin lijkt op een verscheurende wolf. 's Morgens verslindt hij zijn prooi, 's avonds verdeelt hij de buit."

28 Dit is wat Israël heeft gezegd over zijn twaalf zoons. Uit hen zijn de twaalf stammen van Israël ontstaan. Hij gaf ieder van hen een eigen zegen.

Jakobs dood en begrafenis

29 Daarna zei hij tegen hen: "Ik zal binnenkort sterven. Dan moeten jullie mij begraven bij mijn familie in de grot in de akker van de Hetiet Efron. 30 Die grot is in het veld van Machpela, tegenover Mamré in Kanaän. Abraham heeft die akker gekocht van de Hetiet Efron. Hij kocht die omdat hij daar een eigen graf wilde hebben. 31 Daar zijn Abraham en zijn vrouw Sara begraven. Daar zijn ook Izaäk en zijn vrouw Rebekka begraven. En daar heb ik Lea begraven, 32 in het veld met de grot die is gekocht van de Hetieten."

33 Toen Jakob dit gezegd had, trok hij zijn voeten terug op het bed en stierf. (lees verder)

Footnotes

  1. Genesis 48:14 Zegenen werd altijd met de rechterhand gedaan, en de oudste zoon kreeg altijd een grotere zegen dan de andere zonen. Vandaar dat het ongewoon was dat Jakob zijn rechterhand op de jongste zoon van Jozef legde.
  2. Genesis 49:7 Jakob heeft het hier over wat ze gedaan hadden met Sichem en zijn stad. Lees Genesis 34:25-31.

Manasseh and Ephraim

48 Some time later Joseph was told, “Your father is ill.” So he took his two sons Manasseh and Ephraim(A) along with him. When Jacob was told, “Your son Joseph has come to you,” Israel(B) rallied his strength and sat up on the bed.

Jacob said to Joseph, “God Almighty[a](C) appeared to me at Luz(D) in the land of Canaan, and there he blessed me(E) and said to me, ‘I am going to make you fruitful and increase your numbers.(F) I will make you a community of peoples, and I will give this land(G) as an everlasting possession to your descendants after you.’(H)

“Now then, your two sons born to you in Egypt(I) before I came to you here will be reckoned as mine; Ephraim and Manasseh will be mine,(J) just as Reuben(K) and Simeon(L) are mine. Any children born to you after them will be yours; in the territory they inherit they will be reckoned under the names of their brothers. As I was returning from Paddan,[b](M) to my sorrow(N) Rachel died in the land of Canaan while we were still on the way, a little distance from Ephrath. So I buried her there beside the road to Ephrath” (that is, Bethlehem).(O)

When Israel(P) saw the sons of Joseph,(Q) he asked, “Who are these?”

“They are the sons God has given me here,”(R) Joseph said to his father.

Then Israel said, “Bring them to me so I may bless(S) them.”

10 Now Israel’s eyes were failing because of old age, and he could hardly see.(T) So Joseph brought his sons close to him, and his father kissed them(U) and embraced them.(V)

11 Israel(W) said to Joseph, “I never expected to see your face again,(X) and now God has allowed me to see your children too.”(Y)

12 Then Joseph removed them from Israel’s knees(Z) and bowed down with his face to the ground.(AA) 13 And Joseph took both of them, Ephraim on his right toward Israel’s left hand and Manasseh on his left toward Israel’s right hand,(AB) and brought them close to him. 14 But Israel(AC) reached out his right hand and put it on Ephraim’s head,(AD) though he was the younger,(AE) and crossing his arms, he put his left hand on Manasseh’s head, even though Manasseh was the firstborn.(AF)

15 Then he blessed(AG) Joseph and said,

“May the God before whom my fathers
    Abraham and Isaac walked faithfully,(AH)
the God who has been my shepherd(AI)
    all my life to this day,
16 the Angel(AJ) who has delivered me from all harm(AK)
    —may he bless(AL) these boys.(AM)
May they be called by my name
    and the names of my fathers Abraham and Isaac,(AN)
and may they increase greatly
    on the earth.”(AO)

17 When Joseph saw his father placing his right hand(AP) on Ephraim’s head(AQ) he was displeased; so he took hold of his father’s hand to move it from Ephraim’s head to Manasseh’s head. 18 Joseph said to him, “No, my father, this one is the firstborn; put your right hand on his head.”(AR)

19 But his father refused and said, “I know, my son, I know. He too will become a people, and he too will become great.(AS) Nevertheless, his younger brother will be greater than he,(AT) and his descendants will become a group of nations.(AU) 20 He blessed(AV) them that day(AW) and said,

“In your[c] name will Israel(AX) pronounce this blessing:(AY)
    ‘May God make you like Ephraim(AZ) and Manasseh.(BA)’”

So he put Ephraim ahead of Manasseh.

21 Then Israel said to Joseph, “I am about to die, but God will be with you[d](BB) and take you[e] back to the land of your[f] fathers.(BC) 22 And to you I give one more ridge of land[g](BD) than to your brothers,(BE) the ridge I took from the Amorites with my sword(BF) and my bow.”

Jacob Blesses His Sons(BG)

49 Then Jacob called for his sons and said: “Gather around so I can tell you what will happen to you in days to come.(BH)

“Assemble(BI) and listen, sons of Jacob;
    listen to your father Israel.(BJ)

“Reuben, you are my firstborn,(BK)
    my might, the first sign of my strength,(BL)
    excelling in honor,(BM) excelling in power.
Turbulent as the waters,(BN) you will no longer excel,
    for you went up onto your father’s bed,
    onto my couch and defiled it.(BO)

“Simeon(BP) and Levi(BQ) are brothers—
    their swords[h] are weapons of violence.(BR)
Let me not enter their council,
    let me not join their assembly,(BS)
for they have killed men in their anger(BT)
    and hamstrung(BU) oxen as they pleased.
Cursed be their anger, so fierce,
    and their fury,(BV) so cruel!(BW)
I will scatter them in Jacob
    and disperse them in Israel.(BX)

“Judah,[i](BY) your brothers will praise you;
    your hand will be on the neck(BZ) of your enemies;
    your father’s sons will bow down to you.(CA)
You are a lion’s(CB) cub,(CC) Judah;(CD)
    you return from the prey,(CE) my son.
Like a lion he crouches and lies down,
    like a lioness—who dares to rouse him?
10 The scepter will not depart from Judah,(CF)
    nor the ruler’s staff from between his feet,[j]
until he to whom it belongs[k] shall come(CG)
    and the obedience of the nations shall be his.(CH)
11 He will tether his donkey(CI) to a vine,
    his colt to the choicest branch;(CJ)
he will wash his garments in wine,
    his robes in the blood of grapes.(CK)
12 His eyes will be darker than wine,
    his teeth whiter than milk.[l](CL)

13 “Zebulun(CM) will live by the seashore
    and become a haven for ships;
    his border will extend toward Sidon.(CN)

14 “Issachar(CO) is a rawboned[m] donkey
    lying down among the sheep pens.[n](CP)
15 When he sees how good is his resting place
    and how pleasant is his land,(CQ)
he will bend his shoulder to the burden(CR)
    and submit to forced labor.(CS)

16 “Dan[o](CT) will provide justice for his people
    as one of the tribes of Israel.(CU)
17 Dan(CV) will be a snake by the roadside,
    a viper along the path,(CW)
that bites the horse’s heels(CX)
    so that its rider tumbles backward.

18 “I look for your deliverance,(CY) Lord.(CZ)

19 “Gad[p](DA) will be attacked by a band of raiders,
    but he will attack them at their heels.(DB)

20 “Asher’s(DC) food will be rich;(DD)
    he will provide delicacies fit for a king.(DE)

21 “Naphtali(DF) is a doe set free
    that bears beautiful fawns.[q](DG)

22 “Joseph(DH) is a fruitful vine,(DI)
    a fruitful vine near a spring,
    whose branches(DJ) climb over a wall.[r]
23 With bitterness archers attacked him;(DK)
    they shot at him with hostility.(DL)
24 But his bow remained steady,(DM)
    his strong arms(DN) stayed[s] limber,
because of the hand of the Mighty One of Jacob,(DO)
    because of the Shepherd,(DP) the Rock of Israel,(DQ)
25 because of your father’s God,(DR) who helps(DS) you,
    because of the Almighty,[t](DT) who blesses you
with blessings of the skies above,
    blessings of the deep springs below,(DU)
    blessings of the breast(DV) and womb.(DW)
26 Your father’s blessings are greater
    than the blessings of the ancient mountains,
    than[u] the bounty of the age-old hills.(DX)
Let all these rest on the head of Joseph,(DY)
    on the brow of the prince among[v] his brothers.(DZ)

27 “Benjamin(EA) is a ravenous wolf;(EB)
    in the morning he devours the prey,(EC)
    in the evening he divides the plunder.”(ED)

28 All these are the twelve tribes of Israel,(EE) and this is what their father said to them when he blessed them, giving each the blessing(EF) appropriate to him.

The Death of Jacob

29 Then he gave them these instructions:(EG) “I am about to be gathered to my people.(EH) Bury me with my fathers(EI) in the cave in the field of Ephron the Hittite,(EJ) 30 the cave in the field of Machpelah,(EK) near Mamre(EL) in Canaan, which Abraham bought along with the field(EM) as a burial place(EN) from Ephron the Hittite. 31 There Abraham(EO) and his wife Sarah(EP) were buried, there Isaac and his wife Rebekah(EQ) were buried, and there I buried Leah.(ER) 32 The field and the cave in it were bought from the Hittites.[w](ES)

33 When Jacob had finished giving instructions to his sons, he drew his feet up into the bed, breathed his last and was gathered to his people.(ET)

Footnotes

  1. Genesis 48:3 Hebrew El-Shaddai
  2. Genesis 48:7 That is, Northwest Mesopotamia
  3. Genesis 48:20 The Hebrew is singular.
  4. Genesis 48:21 The Hebrew is plural.
  5. Genesis 48:21 The Hebrew is plural.
  6. Genesis 48:21 The Hebrew is plural.
  7. Genesis 48:22 The Hebrew for ridge of land is identical with the place name Shechem.
  8. Genesis 49:5 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  9. Genesis 49:8 Judah sounds like and may be derived from the Hebrew for praise.
  10. Genesis 49:10 Or from his descendants
  11. Genesis 49:10 Or to whom tribute belongs; the meaning of the Hebrew for this phrase is uncertain.
  12. Genesis 49:12 Or will be dull from wine, / his teeth white from milk
  13. Genesis 49:14 Or strong
  14. Genesis 49:14 Or the campfires; or the saddlebags
  15. Genesis 49:16 Dan here means he provides justice.
  16. Genesis 49:19 Gad sounds like the Hebrew for attack and also for band of raiders.
  17. Genesis 49:21 Or free; / he utters beautiful words
  18. Genesis 49:22 Or Joseph is a wild colt, / a wild colt near a spring, / a wild donkey on a terraced hill
  19. Genesis 49:24 Or archers will attack … will shoot … will remain … will stay
  20. Genesis 49:25 Hebrew Shaddai
  21. Genesis 49:26 Or of my progenitors, / as great as
  22. Genesis 49:26 Or of the one separated from
  23. Genesis 49:32 Or the descendants of Heth

29 Later ging Jezus terug naar het meer van Galilea. Toen Hij daar ergens op een heuvel zat, 30 kwamen heel veel mensen naar Hem toe. Er werden velen bij Hem gebracht die verlamd, verminkt of blind waren. Er kwamen mensen die niet konden spreken of die ziek waren. Zij werden allemaal voor Jezus neergelegd en Hij genas hen. 31 De mensen zagen het met verbazing. Mensen die vroeger geen woord konden uitbrengen, stonden te praten. Mensen die kreupel waren geweest, stonden recht op hun benen. Mensen die verlamd waren geweest, liepen gewoon rond. En mensen die blind waren geweest, keken nu hun ogen uit. De God van Israël werd door iedereen geëerd en geprezen. 32 Jezus riep zijn leerlingen bij Zich en zei tegen hen: ‘Ik heb met deze mensen te doen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets te eten. Ik wil ze niet zonder eten naar huis laten gaan. Anders zullen ze onderweg nog flauwvallen van de honger.’

33 ‘Waar moeten we hier brood vandaan halen om al die mensen te eten te geven?’ vroegen de leerlingen verwonderd. ‘Hier woont immers niemand.’ 34 ‘Hoeveel brood hebben jullie bij je?’ vroeg Jezus. ‘Zeven broden en een paar visjes.’ 35 Jezus zei tegen de mensen dat zij op de grond moesten gaan zitten. 36 Hij nam de zeven broden en de visjes en dankte God ervoor. Daarna brak Hij ze in stukken en gaf ze aan zijn leerlingen. De leerlingen gaven het brood en de vis aan de mensen. 37 Ieder at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog veel over: zeven manden vol. 38 En toch had een geweldig aantal mensen te eten gekregen: vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend! 39 Daarna stuurde Jezus de mensen naar huis, stapte in de boot en stak over naar de omgeving van Magadan.

Jezus voorspelt zijn dood

16 Op een dag kwamen er Farizeeën en Sadduceeën naar Jezus toe om Hem op de proef te stellen. Zij vroegen Hem om een teken uit de hemel als bewijs van wie Hij was. Hij antwoordde: ‘Is de lucht ʼs avonds rood, dan zegt u: “Het wordt goed weer.” Is de lucht ʼs morgens rood, dan zegt u: “Het wordt slecht weer.” U ziet aan de lucht wat voor weer het wordt. Maar in wat voor tijd u leeft, daar hebt u geen inzicht in! Dit slechte en onbetrouwbare volk wil dus een teken uit de hemel hebben. Het zal geen enkel teken krijgen dan het teken van Jona.’ Jezus keerde hun de rug toe en ging weg. Hij stak met zijn leerlingen het meer over.

Aan de overkant kwamen zijn leerlingen tot de ontdekking dat zij waren vergeten brood mee te nemen. ‘Pas op voor de gist van de Farizeeën en Sadduceeën,’ waarschuwde Jezus. Zij dachten dat Hij dit zei omdat zij geen brood bij zich hadden. Jezus wist wel wat er in hen omging en zei: ‘Wat hebben jullie toch weinig vertrouwen in Mij! Waarom maken jullie je zorgen over brood? Begrijpen jullie het dan nog niet? Zijn jullie vergeten dat Ik vijfduizend mensen van maar vijf broden te eten heb gegeven? En dat er volle manden overbleven? 10 Weten jullie niet meer dat Ik later vierduizend mensen van zeven broden te eten heb gegeven? En dat er weer heel veel overbleef? 11 Waarom denken jullie dan dat Ik het zojuist over brood had? Ik waarschuwde jullie voor de gist van de Farizeeën en Sadduceeën!’ 12 Eindelijk begrepen zij dat Hij met gist de leer van de Farizeeën en Sadduceeën bedoelde.

Jezus geeft weer duizenden mensen te eten

29 Jezus vertrok daar weer. Hij kwam bij het meer van Galilea en klom de berg op. Daar ging Hij zitten. 30 Grote groepen mensen kwamen naar Hem toe. Ze brachten verlamde, kreupele en blinde mensen mee. Ook mensen die niet konden praten en heel veel andere zieken. Ze legden hen bij zijn voeten neer. En Hij maakte hen gezond. 31 Iedereen was stomverbaasd over wat Hij deed. Want ze zagen hoe mensen die eerst niet konden spreken, dat nu wel konden. Ze zagen hoe verlamde mensen gingen lopen en blinde mensen gingen zien. En ze prezen de God van Israël.

32 Toen riep Jezus zijn leerlingen bij Zich. Hij zei: "Ik heb medelijden met die mensen. Ze zijn nu al drie dagen bij Mij en hebben niets meer te eten. Ik wil hen niet zonder eten wegsturen. Want ze zouden onderweg wel eens van de honger in elkaar kunnen zakken." 33 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "Hoe kunnen we al die mensen te eten geven? Hoe kunnen we hier aan zoveel brood komen? Er woont hier helemaal niemand!" 34 Jezus zei tegen hen: "Hoeveel brood hebben jullie?" Ze zeiden: "Zeven broden en een paar visjes."

35 Toen zei Hij tegen de grote groep mensen dat ze op de grond moesten gaan zitten. 36 Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte God ervoor en brak ze in stukken. Hij gaf ze aan zijn leerlingen om uit te delen. 37 De mensen aten tot ze genoeg hadden. Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: zeven manden vol. 38 Er hadden ongeveer 4000 mannen gegeten. Vrouwen en kinderen waren daarbij nog niet meegeteld.

39 Daarna stuurde Hij de grote groep mensen weg. En Hij stapte in de boot en vertrok naar de streek van Magdala.

De Farizeeërs vragen Jezus om een teken

16 Er kwamen Farizeeërs en Sadduceeërs naar Jezus toe. Ze vroegen Hem om hun een teken van God te laten zien om te bewijzen dat het waar was wat Hij zei. Dat vroegen ze om Hem uit te dagen. Maar Hij antwoordde: "Als het avond wordt, zeggen jullie: 'Het wordt morgen mooi weer, want de lucht ziet rood.' En 's morgens zeggen jullie: 'Vandaag wordt het slecht weer, want de lucht ziet donkerrood.' Wat zijn jullie toch schijnheilig! Want jullie kunnen wel aan de lucht zien wat er gaat gebeuren. Waarom begrijpen jullie dan niet de betekenis van de tekenen die jullie nu zien? Een ongelovig en ontrouw volk vraagt om een teken. Maar het zal geen ander teken krijgen dan het teken van de profeet Jona."[a] En Hij liep bij hen weg.

De slechte invloed van de Farizeeërs en Sadduceeërs

De leerlingen voeren met Jezus naar de overkant van het meer. Ze merkten dat ze vergeten hadden om brood mee te nemen. Toen zei Jezus tegen hen: "Pas goed op voor de gist van de Farizeeërs en Sadduceeërs." Ze praatten er met elkaar over en zeiden: "Dat zegt Jezus vast omdat we vergeten hebben om brood mee te nemen." Toen Jezus dat merkte, zei Hij: "Waarom hebben jullie het er met elkaar over dat jullie geen brood hebben? Wat is jullie geloof toch klein! Begrijpen jullie het dan nóg niet? Weten jullie dan niet meer wat er met de vijf broden gebeurde bij de 5000 mensen? Hoeveel manden brood jullie toen over hadden? 10 En weten jullie niet meer van de zeven broden bij de 4000 mensen? En hoeveel manden brood jullie toen over hadden? 11 Waarom begrijpen jullie niet dat Ik het nu niet over brood had? Ik zei dat jullie moeten oppassen voor de gist van de Farizeeërs en de Sadduceeërs." 12 Toen begrepen ze het. Hij bedoelde niet dat ze moesten oppassen voor de gist van het brood. Maar Hij bedoelde dat ze moesten oppassen voor wat de Farizeeërs en de Sadduceeërs aan de mensen over God leren.

Footnotes

  1. Mattheüs 16:4 Lees ook Matteüs 12:38-40.

Jesus Feeds the Four Thousand(A)(B)(C)

29 Jesus left there and went along the Sea of Galilee. Then he went up on a mountainside and sat down. 30 Great crowds came to him, bringing the lame, the blind, the crippled, the mute and many others, and laid them at his feet; and he healed them.(D) 31 The people were amazed when they saw the mute speaking, the crippled made well, the lame walking and the blind seeing. And they praised the God of Israel.(E)

32 Jesus called his disciples to him and said, “I have compassion for these people;(F) they have already been with me three days and have nothing to eat. I do not want to send them away hungry, or they may collapse on the way.”

33 His disciples answered, “Where could we get enough bread in this remote place to feed such a crowd?”

34 “How many loaves do you have?” Jesus asked.

“Seven,” they replied, “and a few small fish.”

35 He told the crowd to sit down on the ground. 36 Then he took the seven loaves and the fish, and when he had given thanks, he broke them(G) and gave them to the disciples, and they in turn to the people. 37 They all ate and were satisfied. Afterward the disciples picked up seven basketfuls of broken pieces that were left over.(H) 38 The number of those who ate was four thousand men, besides women and children. 39 After Jesus had sent the crowd away, he got into the boat and went to the vicinity of Magadan.

The Demand for a Sign(I)

16 The Pharisees and Sadducees(J) came to Jesus and tested him by asking him to show them a sign from heaven.(K)

He replied, “When evening comes, you say, ‘It will be fair weather, for the sky is red,’ and in the morning, ‘Today it will be stormy, for the sky is red and overcast.’ You know how to interpret the appearance of the sky, but you cannot interpret the signs of the times.[a](L) A wicked and adulterous generation looks for a sign, but none will be given it except the sign of Jonah.”(M) Jesus then left them and went away.

The Yeast of the Pharisees and Sadducees

When they went across the lake, the disciples forgot to take bread. “Be careful,” Jesus said to them. “Be on your guard against the yeast of the Pharisees and Sadducees.”(N)

They discussed this among themselves and said, “It is because we didn’t bring any bread.”

Aware of their discussion, Jesus asked, “You of little faith,(O) why are you talking among yourselves about having no bread? Do you still not understand? Don’t you remember the five loaves for the five thousand, and how many basketfuls you gathered?(P) 10 Or the seven loaves for the four thousand, and how many basketfuls you gathered?(Q) 11 How is it you don’t understand that I was not talking to you about bread? But be on your guard against the yeast of the Pharisees and Sadducees.” 12 Then they understood that he was not telling them to guard against the yeast used in bread, but against the teaching of the Pharisees and Sadducees.(R)

Footnotes

  1. Matthew 16:3 Some early manuscripts do not have When evening comes … of the times.

20 Een psalm van David voor de koordirigent.

Ik bid dat de Here u
in moeilijke tijden zal antwoorden,
dat de naam van de God van Jakob
u sterk zal maken.
Ik bid dat Hij
u te hulp komt vanuit zijn heiligdom
en u steunt vanuit Jeruzalem.
Ik bid dat Hij Zich
al uw offers zal herinneren
en uw brandoffer met blijdschap zal aannemen.
Ik bid dat Hij
u geeft wat uw hart verlangt
en dat Hij al uw plannen laat gelukken.
Wij willen juichen
over de overwinningen die U geeft
en in de naam van onze God
de vlaggen omhoogsteken.
Ik bid dat de Here
al uw verlangens zal vervullen.
Ik weet nu zeker
dat de Here de koning die Hij heeft gezalfd,
zal laten overwinnen.
Vanuit de hemel geeft Hij
hem altijd antwoord.
Dat blijkt uit
de machtige daden die Hij doet.
Sommige mensen verwachten
alles van hun strijdwagens,
anderen snoeven over hun paarden,
maar wij stellen onze verwachting
op de naam van de Here, die onze God is.
Die anderen komen
allemaal ten val,
maar wij blijven overeind
en kunnen standhouden.

Read full chapter

Psalm 20

Een lied van David. Voor de leider van het koor.

Ik wens je toe dat de Heer je zal helpen
als je in moeilijkheden zit.
Ik wens je toe dat de God van Jakob je zal beschermen.
Ik wens je toe dat Hij je hulp zal sturen vanuit zijn heiligdom
en dat Hij je zal steunen vanuit Jeruzalem.
Ik wens je toe dat Hij al je meel-offers zal aannemen,
dat Hij zal genieten van al je brand-offers.
Ik wens je toe dat Hij je zal geven wat je wenst,
dat Hij ervoor zal zorgen dat al je plannen slagen.

We zullen juichen over uw overwinning.
We zullen voor onze God onze vlaggen omhoog houden.
Ik wens je toe dat de Heer je alles zal geven wat je van Hem vraagt.

Nu weet ik: de Heer geeft de overwinning
aan de man die Hij tot koning heeft gezalfd.
Hij antwoordt hem vanuit zijn heilige hemel.
Hij redt hem met zijn sterke hand.
Sommige mensen vertrouwen op strijdwagens,
andere mensen op paarden.
Maar wíj vertrouwen op onze Heer God.
Zíj storten neer en vallen,
maar wíj blijven stevig staan.

Read full chapter

Psalm 20[a]

For the director of music. A psalm of David.

May the Lord answer you when you are in distress;(A)
    may the name of the God of Jacob(B) protect you.(C)
May he send you help(D) from the sanctuary(E)
    and grant you support(F) from Zion.(G)
May he remember(H) all your sacrifices
    and accept your burnt offerings.[b](I)
May he give you the desire of your heart(J)
    and make all your plans succeed.(K)
May we shout for joy(L) over your victory
    and lift up our banners(M) in the name of our God.

May the Lord grant all your requests.(N)

Now this I know:
    The Lord gives victory to his anointed.(O)
He answers him from his heavenly sanctuary
    with the victorious power of his right hand.(P)
Some trust in chariots(Q) and some in horses,(R)
    but we trust in the name of the Lord our God.(S)
They are brought to their knees and fall,(T)
    but we rise up(U) and stand firm.(V)
Lord, give victory to the king!
    Answer us(W) when we call!

Read full chapter

Footnotes

  1. Psalm 20:1 In Hebrew texts 20:1-9 is numbered 20:2-10.
  2. Psalm 20:3 The Hebrew has Selah (a word of uncertain meaning) here.

20 Luister naar mij, mijn zoon, en stel je open voor wat ik zeg.
21 Houd wijsheid, verstand en kennis voor ogen, berg ze weg, diep in je hart.
22 Want zij geven leven aan wie hen vinden en zijn een medicijn voor het hele lichaam.
23 Bescherm je hart boven alles, want uit je hart komt alles voort wat je doet.
24 Zondig niet door wat je zegt, laten je lippen geen verkeerde dingen zeggen.
25 Houd je ogen gericht op de weg vóór je en dwaal niet af naar links of rechts.
26 Houd goed in de gaten waar je voeten gaan, zodat de weg die je volgt de goede is.
27 Doe geen stap naar links of rechts en zet geen voet op de verkeerde weg.

Read full chapter

20 Mijn zoon, luister naar mijn woorden.
Houd je oren open voor wat ik zeg.
21 Vergeet mijn woorden nooit meer,
maar bewaar ze diep in je hart.
22 Want mijn woorden brengen je leven.
Ze zijn genezing voor je hele lichaam.
23 Bewaak je hart beter dan alle andere dingen.
Want in je hart is de bron van het leven.
24 Zorg dat je mond geen verkeerde dingen zegt
en dat er geen leugen over je lippen komt.
25 Laat je gedachten niet afdwalen naar slechte dingen.
Kijk vastberaden recht voor je uit, naar het rechte pad.
26 Zorg dat je altijd op de goede weg blijft
en dat je altijd te vertrouwen bent.
27 Wijk niet van het rechte pad af.
Blijf ver bij het kwaad vandaan.

Read full chapter

20 My son,(A) pay attention to what I say;
    turn your ear to my words.(B)
21 Do not let them out of your sight,(C)
    keep them within your heart;
22 for they are life to those who find them
    and health to one’s whole body.(D)
23 Above all else, guard(E) your heart,
    for everything you do flows from it.(F)
24 Keep your mouth free of perversity;
    keep corrupt talk far from your lips.
25 Let your eyes(G) look straight ahead;
    fix your gaze directly before you.
26 Give careful thought to the[a] paths for your feet(H)
    and be steadfast in all your ways.
27 Do not turn to the right or the left;(I)
    keep your foot from evil.

Read full chapter

Footnotes

  1. Proverbs 4:26 Or Make level