Add parallel Print Page Options

Gods profetie over Egypte

19 Dit is Gods profetie over Egypte.

Kijk, de Here komt naar Egypte, rijdend op een snelle wolk, de afgoden van Egypte beven en de harten van de Egyptenaren smelten van angst. Ik zal hen tegen elkaar opzetten: broer tegen broer, vriend tegen vriend, stad tegen stad, provincie tegen provincie. Zijn wijze raadslieden raken in paniek, zij weten niet meer wat zij moeten doen, zij smeken hun afgoden om wijsheid en vragen mediums en waarzeggers om raad. Ik zal Egypte overleveren aan een harde, wrede meester, aan een strenge koning, zegt de Here God van de hemelse legers. Het water van de Nijl zal niet meer stijgen en het land overspoelen. De rivierarmen zullen uitdrogen en de bevloeiingskanalen zullen stinken naar rottend riet. Alle groen langs de rivier zal verdorren en verwaaien. De gewassen zullen verdrogen, alles gaat dood. De vissers zullen zuchten en morren, omdat zij niets te doen hebben. Zij die met haken en netten vissen vangen, zullen zonder werk zitten. De wevers zullen geen katoen hebben, omdat de oogsten mislukken.

10 Hooggeplaatsten en gewone arbeiders, allemaal zullen zij radeloos en moedeloos zijn. 11 De raadgevers van Zoan zijn erg onverstandig! Zelfs hun beste raad aan de koning van Egypte is fout en onverstandig. Zullen zij blijven pochen op hun wijsheid? Zullen zij de farao durven wijzen op de generaties van wijze mannen, waaruit zij zijn voortgekomen? 12 Wat is er gebeurd met uw wijze adviseurs, farao? Waar is hun wijsheid gebleven? Als zij werkelijk wijs zijn, laten zij u dan vertellen wat de Here met Egypte gaat doen. 13 De ‘wijze mannen’ uit Zoan zijn verdwaasd en die uit Memphis zijn gewoon verwarde bedriegers. Zij die Egypte moesten leiden, brachten het op een dwaalspoor. 14 De Here heeft hun denken vertroebeld, zodat Egypte ten val komt. Egypte wankelt als een dronkaard die nauwelijks op zijn benen kan staan. 15 Egypte is onmachtig, haar daadkracht is verdwenen, niemand kan haar de goede weg wijzen. 16 In die tijd zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen, zij zullen sidderen van angst onder de opgeheven vuist van God. 17 Alleen al het uitspreken van de naam Juda zal hun de stuipen op het lijf jagen. Want de Here van de hemelse legers heeft plannen tegen hen gemaakt. 18 Dan zullen vijf Egyptische steden de Here van de hemelse legers gaan volgen en zij zullen Hebreeuws beginnen te spreken. Eén ervan zal ‘Heres’ (Stad van de nederlaag) worden genoemd.

19 In die tijd zal midden in Egypte een altaar voor de Here staan en aan de grens een monument voor de Here. 20 Dit zal een teken van trouw aan de Here van de hemelse legers zijn. En als zij de Here te hulp roepen tegen onderdrukkers, zal Hij hen een verlosser sturen en die zal hen bevrijden. 21 De Here zal de Egyptenaren de kans geven Hem te leren kennen. Ja, zij zullen de Here kennen en Hem hun offers en geschenken geven, zij zullen God beloften doen en die ook houden. 22 Zo zal de Here Egypte eerst slaan en daarna weer genezen! Want de Egyptenaren zullen zich tot de Here bekeren en dan zal Hij naar hun bidden luisteren en hen genezen. 23 In die tijd zullen Egypte en Assur verbonden zijn door een verkeersweg en de Egyptenaren en Assyriërs zullen ongehinderd tussen beide landen op en neer reizen en zij zullen dezelfde God aanbidden. 24 Israël zal hun bondgenoot zijn. Zij zullen zich gedrieën aaneensluiten en Israël zal hun tot zegen zijn. 25 Want de Here zal Egypte en Assur zegenen ter wille van hun vriendschap met Israël. Hij zal zeggen: ‘Gezegend zij Egypte, mijn volk. Gezegend zij Assur, het land dat Ik heb gemaakt. Gezegend zij Israël, mijn erfdeel!’

Jesaja, symbool van vreselijke rampen

20 In het jaar waarin koning Sargon van Assur zijn veldmaarschalk naar de Filistijnse stad Asdod stuurde en deze de stad innam, gaf de Here Jesaja, de zoon van Amoz, de opdracht: ‘Trek uw profetenmantel en uw sandalen uit en blijf zo rondlopen.’ Jesaja deed wat de Here hem opdroeg en liep op blote voeten ongekleed rond.

Toen zei de Here: ‘Mijn dienaar Jesaja, die nu drie jaar lang naakt en op blote voeten heeft rondgelopen, is het symbool van de vreselijke rampen, die Ik over Egypte en Ethiopië zal brengen. Want de koning van Assur zal de Egyptenaren en Ethiopiërs gevankelijk wegvoeren, naakt en op blote voeten. Jong en oud zullen met blote billen lopen, tot schande van Egypte. Hoe ontmoedigd zullen de Filistijnen dan zijn, want zij rekenden op de “kracht van Ethiopië” en op hun “machtige bondgenoot” Egypte! En zij zullen zeggen: “Als Egypte zoiets kan overkomen, welke kans hebben wij dan nog?” ’

Gods profetie over Babel

21 Dit is Gods profetie over Babel.

Het onheil komt als een stormwind over u heen vanuit de angstaanjagende woestijn, als een wervelwind uit de Negev-woestijn. Ik zie een dreigend visioen, het is vreselijk om te zien! God vertelt mij wat Hij gaat doen. Ik zie u, geplunderd en vernietigd. Elamieten en Meden zullen deel hebben aan de overwinning. Babel zal vallen en het gekerm van de volken die het onderdrukte, zal ophouden. Mijn maag komt in opstand en brandt van pijn, pijn als van een barende vrouw. Mijn benen worden slap als ik hoor wat God van plan is, ik krimp ineen, verblind door angst. De schrik overvalt mij en mijn hart bonst als een razende. De schemering, waarvan ik vroeger zo genoot, maakt mij nu bang.

Kijk! Zij maken alles klaar voor een feestelijke maaltijd! Ze dekken de tafels met voedsel en schuiven hun zetels bij om te gaan eten. Snel, snel, grijp uw schilden en maak u klaar voor de strijd! U wordt aangevallen!

6,7 Ondertussen (in mijn visioen) had de Here mij gezegd: ‘Zet een uitkijk op de stadsmuur en laat hij melden wat hij ziet. Als hij een groep mannen ziet komen die twee-aan-twee op ezels en kamelen rijden, zeg dan tegen hem: “Dat zijn ze, houd ze goed in de gaten!” ’

8,9 En ik zette een uitkijk op de muur en uiteindelijk schreeuwde hij: ‘Heer, ik heb dag en nacht op wacht gestaan! En nu eindelijk, kijk! Daar komen zij die twee-aan-twee rijden!’ Toen hoorde ik een stem die riep: ‘Babel is gevallen en alle afgoden van Babel liggen gebroken op de grond.’ 10 Och, mijn geslagen en vertrapte volk. Ik heb u alles verteld wat de Here van de hemelse legers, de God van Israël, tegen mij heeft gezegd.

11 Dit is Gods profetie over Edom. Iemand uit uw midden blijft naar mij roepen: ‘Wachter, hoe ver is de nacht gevorderd? Wachter, hoe ver is de nacht gevorderd?’ 12 En de wachter antwoordt: ‘De ochtend breekt aan, maar maar dan komt er weer een nieuwe nacht. Keer terug naar God, dan kan ik u beter nieuws bezorgen. Zoek naar Hem, keer daarna terug en vraag het mij opnieuw!’

13 Dit is Gods profetie over Arabië.

Karavanen van de Dedanieten, u zult u verschuilen in de wouden van Arabië. 14 Volk van Tema, breng deze dorstige vluchtelingen voedsel en water. 15 Zij zijn gevlucht voor getrokken zwaarden, scherpe pijlen en de verschrikkingen van de oorlog! 16 ‘Binnen een jaar,’ zegt de Here, ‘zal er een einde komen aan de overmacht van hun vijand, de machtige stam van Kedar. 17 Slechts enkelen van hun gevreesde boogschutters zullen overblijven.’ De Here, de God van Israël, heeft gesproken.

Gods straf over Egypte

19 Jesaja zegt: Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Egypte.

Let op, de Heer rijdt op een snelle wolk naar Egypte. De goden van Egypte beven voor Hem. De Egyptenaren verliezen alle moed. Hij zegt: "Ik zal de Egyptenaren tegen elkaar ophitsen. Ze zullen tegen elkaar strijden: man tegen man, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk. Egypte zal helemaal radeloos worden. Ik zal al hun plannen in de war sturen. Ze zullen hun goden, hun waarzeggers, hun tovenaars en de geesten van doden om raad vragen. Ik zal Egypte in de macht geven van wrede heersers. Een wreed koning zal over hen heersen, zegt de Heer van de hemelse legers."

Het water van de rivier zal zakken. De rivierarmen zullen verdrogen. Er zal geen water meer zijn in de zijrivieren en de kanalen. Het riet en de waterplanten zullen doodgaan. Al het riet en al het graan langs de Nijl zullen verdrogen. Het zal verdorren en wegwaaien op de wind. Er zal niets van overblijven. De vissers zullen zuchten en klagen. Er zal geen vis meer zijn voor hun vishaken en visnetten. De mensen die het vlas bewerken, zullen ten einde raad zijn omdat er geen werk voor hen is. De mensen die er linnen van weven, zullen niets te doen hebben. 10 De arbeiders die zich verhuren, zullen geen werk meer hebben. Ze zullen radeloos zijn.

11 De koningen van Egypte zijn dwazen. De meest wijze raadgevers van de farao in Zoan[a] geven onverstandige raad. Hoe kunnen ze tegen de farao zeggen: 'Ik ben een wijs man. Ik stam af van de koningen van lang geleden.' 12 Koning van Egypte, waar zijn die wijze raadgevers van u nu? Ze kunnen u niet eens vertellen wat de Heer van de hemelse legers over Egypte heeft besloten! 13 De koningen van Egypte zijn dwazen! De vorsten van Nof[b] laten zich bedriegen. Ze moeten Egypte wel leiden, maar ze zullen het volk helemaal verkeerd leiden. 14 De Heer heeft ervoor gezorgd dat ze niet meer helder kunnen denken. Daardoor lijkt Egypte op een dronken man die waggelt en door zijn eigen braaksel rolt. 15 Niemand in Egypte zal nog werk hebben. Voor niemand, arm of rijk, hoog of laag, zal er nog werk zijn.

16 In die tijd zullen de Egyptenaren op een stel bange vrouwen lijken. Ze zullen doodsbang zijn voor de dingen die de Heer van de hemelse legers met hen doet. 17 Ook zullen ze bang zijn voor het koninkrijk Juda. Telkens als iemand de naam Juda noemt, zullen ze bang zijn voor wat de Heer van de hemelse legers met hen zal doen.

18 In die tijd zullen er vijf steden in Egypte zijn die de taal van Kanaän spreken. De bewoners van die vijf steden zullen zweren bij de Heer van de hemelse legers. Eén van die steden zal 'Stad van Vernietiging'[c] heten.

19 In die tijd zal er midden in Egypte een altaar voor de Heer staan. En aan de grens zal een steen staan die daar voor de Heer is neergezet. 20 Die steen en dat altaar staan daar, om de Heer te herinneren aan de mensen in Egypte. Als zij de Heer om hulp roepen omdat ze zo zwaar worden onderdrukt, zal Hij een redder en bevrijder naar hen toe sturen. Die zal hen redden. 21 Zo zal de Heer aan Egypte laten zien wie Hij is. Dan zullen de Egyptenaren de Heer leren kennen. Ze zullen Hem aanbidden met vlees-offers, meel-offers en belofte-offers. 22 Door Gods zware straf zullen ze de Heer gaan dienen. Dan zal Hij hen vergeven en hen redden.

23 In die tijd zal er een grote weg zijn van Egypte naar Assur. Assur zal Egypte bezoeken en Egypte zal Assur bezoeken. En samen zullen ze de Heer dienen. 24 In die tijd zal Israël een verbond sluiten met Egypte en Assur. Het zal een zegen zijn voor het land. 25 De Heer zal goed voor hen zijn en zeggen: 'Ik zorg voor mijn volk Egypte. Ik zorg voor mijn eigen volk Assur. Ik zorg voor mijn eigendom Israël.'

Het heeft geen zin om op Egypte of Ethiopië te vertrouwen

20 Koning Sargon van Assur stuurde zijn legeraanvoerder de Tartan[d] met het leger naar de stad Asdod.[e] Hij veroverde de stad. Toen zei de Heer tegen Jesaja: "Doe je rouwkleren en je schoenen uit." Dat deed hij. Hij liep in zijn lendendoek en op blote voeten rond.[f] Toen zei de Heer: "Mijn dienaar Jesaja zal drie jaar lang in zijn lendendoek en op blote voeten rondlopen. Daarmee laat Ik zien wat er met Egypte en Ethiopië zal gebeuren. Want zó zal de koning van Assur de gevangen genomen Egyptenaren en Ethiopiërs meenemen. Hij zal jong en oud zonder kleren, op blote voeten en met blote billen meenemen. Ze zullen zich vreselijk schamen. Iedereen die op Ethiopië vertrouwde, zal helemaal ontmoedigd zijn. En iedereen die op de macht van Egypte rekende, zal alle hoop verliezen. De bewoners van dit land langs de kust[g] zullen zeggen: 'We rekenden er op dat zij ons zouden helpen tegen de koning van Assur! Maar als het zó met hen afloopt, hoe kunnen we dan nog worden gered?' "

Gods woorden over Babel

21 Jesaja zegt: Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Babel, het woestijnland bij de zee.[h]

De vijand zal als een stormwind komen aanjagen vanuit de woestijn, uit een vreselijk land. De Heer liet mij iets verschrikkelijks zien: een verraderlijke verrader en een verwoestende verwoester. Elam, val aan! Medië, omsingel de stad! Babel zal worden veroverd. De mensen zullen niet langer door Babel onderdrukt worden. Wat ik heb gezien, maakt mij doodsbang. Ik heb er vreselijke buikpijn van. Ik krimp in elkaar van de pijn. Mijn hart bonkt. Ik had uitgekeken naar de avond, maar de avond werd een nachtmerrie.

Dit is wat ik zag: De koning van Babel houdt een feestmaaltijd.[i] De tafels staan gedekt en de mensen eten en drinken. Maar ga liever jullie schilden oliën en je klaar maken voor de strijd, aanvoerders! Want de Heer heeft tegen mij gezegd: "Ga en zet een wachtpost op de stadsmuur. Laat hij vertellen wat hij ziet. Als hij strijdwagens ziet, en ruiters op ezels of kamelen, dan moet hij heel goed opletten!" Uiteindelijk riep de wachtpost luid als een leeuw: "Ik sta al dagen op de uitkijk. Al nachten lang sta ik op de wachttoren op te letten, heer. Maar nu komen ze! Er komt een strijdwagen met mannen, en een paar ruiters!" En ze riepen hem toe: "Babel is veroverd! Alle godenbeelden liggen kapot op de grond!"

10 – O mijn vertrapte en geslagen volk, ik heb jullie alles verteld wat de Heer van de hemelse legers, de God van Israël, tegen mij heeft gezegd.

Gods woorden over Edom

11 Jesaja zegt: Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Edom.

Iemand roept uit Edom naar mij: "Wachter, hoelang duurt de nacht nog? Wachter, hoelang nog?" 12 Ik antwoord: "Er komt een nieuwe dag, maar ook een nieuwe nacht. Vraag als je vragen hebt. Kom maar terug."

Gods woorden over Arabië

13 Jesaja zegt: Dit is wat ik van de Heer moet zeggen over Arabië.

Dedanieten, overnacht met jullie karavanen in het bos van Arabië. 14 Bewoners van Tema, breng deze dorstige mensen water. Breng deze vluchtelingen brood. 15 Want ze zijn op de vlucht voor zwaarden en bogen en de ellende van de strijd. 16 Want de Heer heeft tegen mij gezegd: "Over precies een jaar zal het afgelopen zijn met de macht van Kedar.[j] 17 Van de beroemde boogschutters van Kedar zullen er maar een paar overblijven." De Heer, de God van Israël, heeft het gezegd en Hij zal het ook doen.

Footnotes

  1. Jesaja 19:11 Zoan (later heette deze stad Tanis) was in die tijd de hoofdstad van Egypte.
  2. Jesaja 19:13 Belangrijke stad in Egypte. Later heette deze stad Memfis.
  3. Jesaja 19:18 Of: 'Stad van de Zon,' dat is niet duidelijk.
  4. Jesaja 20:1 'Tartan' is waarschijnlijk geen naam, maar een rang in het leger.
  5. Jesaja 20:1 Asdod was een Filistijnse stad.
  6. Jesaja 20:2 Dit was de kleding van een slaaf.
  7. Jesaja 20:6 Hiermee worden Juda en Israël bedoeld. Want zij vertrouwden op andere landen in plaats van op de Heer.
  8. Jesaja 21:1 De Babyloniërs hadden een kanalensysteem aangelegd om hun akkers van water te voorzien en om te voorkomen dat de Eufraat iedere keer alles verwoestte als hij buiten zijn oevers trad. Met de zee die hier genoemd wordt, zou daarom een soort stuwmeer bedoeld kunnen zijn.
  9. Jesaja 21:5 Dit is te lezen in Daniël 5:1, 5, 25-30. Babel werd onverwachts, in één nacht, veroverd door het leger van Medië en Perzië.
  10. Jesaja 21:16 Kedar was een grote, rijke bedoeïenenstam in Arabië.

De opdrachten van de verschillende apostelen

Veertien jaar later ben ik weer naar Jeruzalem gegaan, samen met Barnabas. Titus had ik ook meegenomen. God had mij duidelijk gemaakt dat ik erheen moest gaan om de christenen te vertellen wat voor goed nieuws ik de andere volken breng. Ik heb het ook nog afzonderlijk aan de belangrijkste mensen voorgelegd, om er zeker van te zijn dat mijn inspanningen niet voor niets waren. Zij verlangden zelfs niet van Titus, die immers geen Jood is, dat hij besneden zou worden. Die vraag zou niet eens zijn opgekomen als niet enkele schijnchristenen erop hadden aangedrongen dat hij besneden moest worden. Die waren binnengedrongen om ons te bespioneren en te zien of wij ons wel aan de Joodse wet hielden. Zij probeerden ons weer tot slavernij te brengen, maar als wij één zijn met Christus Jezus, zijn wij vrij! Wij hebben ons door hen geen strobreed in de weg laten leggen, omdat wij absoluut wilden dat u de hele waarheid van het goede nieuws voor altijd zou kennen. De voornaamste leiders van de christenen hadden niets toe te voegen aan de boodschap die ik breng. Het interesseert mij niet wat voor positie die mannen vroeger hadden. Voor God maakt dat geen verschil. Zij zagen in dat het mijn opdracht was het goede nieuws onder de andere volken bekend te maken, zoals het de opdracht van Petrus was het aan de Joden te brengen. God zette Petrus in als apostel voor de Joden en mij als apostel voor de volken die God nog niet kenden. Het was Jakobus, Petrus en Johannes, de belangrijkste mensen in de gemeente, wel duidelijk dat God mij dit werk had gegeven. Zij beschouwden Barnabas en mij als hun broeders en waren het met ons eens: wij zouden naar de andere volken gaan en zij naar de Joden. 10 Het enige wat zij ons op het hart drukten, was de arme christenen in Jeruzalem niet te vergeten. Ik ben me dan ook altijd voor hen blijven inspannen.

11 Maar later, toen Petrus in Antiochië was, heb ik me openlijk tegen hem verzet. Want wat hij deed, was niet goed. 12 Eerst had hij namelijk samen met niet-Joodse christenen gegeten, maar toen er enkele Joden uit de groep van Jakobus kwamen, deed hij dat niet meer en at voortaan apart. Hij was bang dat die mannen, die de besnijdenis zo belangrijk vonden, kritiek op hem zouden hebben. 13 De andere Joodse christenen, en zelfs Barnabas, deden mee met hun huichelarij. 14 Ik zag in dat dit in strijd was met het goede nieuws. Daarom zei ik tegen Petrus waar iedereen bij was: ‘Petrus, u bent een Jood van geboorte. Hoe kunt u van anderen eisen dat zij als Joden gaan leven, als u zelf niet volgens de Joodse wetten leeft?’

15 Wij zijn Joden van geboorte en geen mensen die de Joodse wet niet kennen. 16 Maar wij weten dat niemand door God als rechtvaardig beschouwd kan worden door zich aan de Joodse wetten te houden, dat kan wel door in Jezus Christus te geloven. Ook wij konden door ons geloof in Christus Jezus met God in het reine komen en niet door de wet te houden. Het is uitgesloten dat iemand het met God in orde kan maken door de wet te gehoorzamen.

Read full chapter

Paulus' bezoek aan de leiders van de gemeente in Jeruzalem

Pas 14 jaar later ging ik weer naar Jeruzalem, samen met Barnabas en Titus. Dat deed ik omdat God mij dat had gezegd. En ik legde uit aan de gemeente in Jeruzalem op welke manier ik het goede nieuws aan de niet-Joodse mensen vertelde. Ik legde dat nog een keer apart uit aan de leiders van de gemeente in Jeruzalem. Want ik wilde zeker weten dat ik het goed deed. En ze vonden het goed zo. Titus hoefde van de leiders zelfs niet besneden[a] te worden, ook al is hij een Griek. Dit kwam ter sprake, omdat er ook bedriegers in de gemeente waren gekomen. Zij wilden zien hoe het zat met de vrijheid die wij in Christus hebben. Ze probeerden de mensen te leren dat ze zich aan de wet van Mozes moesten houden. Ze wilden de gelovigen weer tot slaven van de wet maken. Maar we hebben hun geen kans gegeven. Want de waarheid van het goede nieuws moet duidelijk blijven.

Maar de leiders van de gemeente (het maakt mij niets uit wat ze daarvóór waren, want voor God zijn alle mensen gelijk) hebben mij geen andere taak gegeven. Nee, juist niet. Want ze begrepen dat ik die taak van God had gekregen. Voor hen was het duidelijk dat God wilde dat ik het goede nieuws aan de niet-Joodse volken zou brengen. Net zoals Petrus duidelijk de taak had om het goede nieuws aan de Joden te brengen. God had aan Petrus de kracht gegeven om zijn boodschapper te zijn voor het Joodse volk. Diezelfde kracht had God aan mij gegeven om zijn boodschapper te zijn voor de andere volken. Dat zagen ze ook. Daarom zeiden Jakobus, Petrus en Johannes (de belangrijkste leiders van de gemeente van Jeruzalem) tegen mij dat ze het helemaal met me eens waren. Ze drukten mij en Barnabas de hand. En we spraken af, dat wíj naar de niet-Joodse volken zouden gaan, en zíj naar de Joden. 10 Alleen wilden ze graag dat we ook ons best zouden blijven doen om de arme gelovigen in Jeruzalem te helpen. Dat heb ik dan ook altijd gedaan.

Verschil van mening tussen Paulus en Petrus

11 Maar toen Petrus later in Antiochië kwam, heb ik eerlijk tegen hem gezegd dat wat hij deed niet goed was. 12 Want eerst ging hij gewoon eten bij niet-Joodse mensen die in Jezus waren gaan geloven. Maar toen er Joodse gelovigen uit de gemeente van Jakobus naar Antiochië kwamen, was hij bang dat zij daar iets van zouden zeggen. En hij durfde dat niet meer te doen. 13 Ook de andere Joden in de stad die in Jezus waren gaan geloven durfden dat niet meer. Zelfs Barnabas ging met hen meedoen. 14 Maar ik zag dat dit volgens de waarheid van het goede nieuws niet juist is. Daarom zei ik tegen Petrus waar iedereen bij was: "Jij, als Jood, kon eerst op dezelfde manier als de niet-Joodse gelovigen leven in plaats van als een Jood. Hoe durf je dan nu van de niet-Joden te eisen dat ze zich aan de Joodse regels gaan houden?[b] 15 Wíj zijn als Jood geboren en hebben de wet van Mozes gekregen. 16 Maar we weten dat een mens niet kan worden vrijgesproken van schuld door zich aan de wet van Mozes te houden. Hij kan alleen worden vrijgesproken door in Jezus Christus te geloven. Daarom zijn ook wij, Joden, in Jezus Christus gaan geloven. Want alleen zó konden we worden vrijgesproken van schuld: door ons geloof in Christus. Want niemand kan worden vrijgesproken van schuld door zich aan de wet van Mozes te houden."

Read full chapter

Footnotes

  1. Galaten 2:3 Lees Genesis 17:9-13. Alle Joodse mannen moesten hun geslachtsdeel laten besnijden. Dat was het teken van het verbond van God met het Joodse volk. Nu wilden de Joodse gelovigen dat ook de niet-Joodse gelovigen zich zouden laten besnijden. Eigenlijk vonden ze dat zij eerst Jood moesten worden om christen te kunnen worden.
  2. Galaten 2:14 Het wordt niet in de tekst genoemd, maar kennelijk is dat wat Petrus begon te leren aan de christenen die geen Jood waren.

59 Een waardevol lied van David voor de koordirigent. Te zingen op de wijs van: ‘Vernietig niet.’ Hij schreef dit lied nadat Saul zijn huis had omsingeld met de bedoeling hem te doden.

O mijn God, bevrijd mij toch van mijn vijanden.
Bescherm mij tegen hen die mij naar het leven staan.
Red mij uit de handen van deze zondaars
en bewaar mij voor deze mannen die mijn bloed willen zien.
Kijk maar, zij staan mij naar het leven,
zij sturen de sterksten eropuit om mij te vermoorden.
Ik heb toch niet tegen U gezondigd, Here?
Zonder dat er aanleiding toe is,
komen zij op mij af.
Word toch wakker, kijk dan en kom mij te hulp.
Here, U bent de God van de hemelse legers,
de God van mijn volk Israël.
Kom en straf alle ongelovigen.
Schenk uw genade niet aan verraderlijke zondaars.
Elke avond komen zij terug
en lopen als huilende honden door de stad.
Zij bespotten U en mij,
hun woorden zijn een aanval op wat heilig is.
Zij denken dat niemand dat hoort.
U, Here, lacht hen uit!
U bespot al die ongelovigen.
10 U bent al mijn kracht!
Ik let alleen op U,
want God is als een burcht voor mij,
bij Hem kan ik schuilen.
11 Mijn God van liefde en trouw zal mij tegemoetkomen.
God, laat mij met blijdschap neerzien
op al die mensen die het mij moeilijk maakten.
12 Dood hen niet, want dan zou mijn volk hen vergeten.
Maar laat hen door uw ingrijpen doelloos ronddwalen.
Laat hen maar vallen, o Here,
achter U kunnen wij wegschuilen.
13 Alles wat zij zeggen, is zonde.
Zij denken dat zij onaantastbaar zijn.
Neem hen gevangen om die hoogmoed,
maar ook om de vloeken en leugens die zij uitspreken.
14 Vernietig hen in uw toorn,
dood hen zodat wij hen nooit meer zullen zien
en zij er niet meer zijn.
Dan zullen zij beseffen dat God regeert in Israël
en ook in de rest van de wereld.
15 Elke avond komen zij terug
en lopen als huilende honden door de stad.
16 Zij zwerven rond om eten te vinden
en als zij niet genoeg vinden,
worden zij agressief.
17 Maar ik wil uw kracht bezingen.
Reeds ʼs morgens vroeg jubel ik het uit
over uw goedheid en trouw.
Want U bent voor mij als een burcht,
een wijkplaats voor als het mij te moeilijk wordt.

Read full chapter

Psalm 59

Voor de leider van het koor. Een prachtig lied van David, op de wijs van: 'Dood mij niet'. David maakte dit lied toen Saul zijn huis had laten bewaken om hem te doden.[a]

Mijn God, red mij van mijn vijanden.
Bescherm mij tegen hen.
Red mij van die misdadigers.
Bevrijd mij van die moordenaars.
Want ze loeren op mijn leven,
zonder dat ik hun iets heb gedaan,
en zonder dat ik U ongehoorzaam ben geweest.
Ze stormen op me af en bedreigen me,
zonder dat ik iets heb gedaan.
Word wakker Heer, kom mij helpen!
Zie wat er gebeurt!
Heer, God van de hemelse legers, God van Israël,
kom en straf die verraders!
Heb geen medelijden met hen.
Elke avond komen ze.
Ze lopen door de stad als een troep huilende honden.
Ze zeggen beledigende dingen over mij.
Hun woorden lijken wel zwaarden. Ze denken: "Wat maakt het uit? Wie hoort het?"
Maar, Heer, U hoort het.
U lacht om hen.
10 U bent mijn kracht.
Ik verwacht alles van U,
want bij U ben ik zo veilig als in een burcht.
11 Mijn God, U houdt van mij en U komt mij te hulp.
U zal mij de overwinning geven.

12 Dood hen niet.
Anders vergeet mijn volk wat U voor mij heeft gedaan.
Maar laat hen ronddolen en breng hen ten val, Heer mijn Schild.
13 Alles wat ze zeggen, is leugens en bedrog.
Vang hen daarom in hun eigen trots,
want met al hun woorden beledigen ze U.
14 Vernietig hen in uw boosheid,
vernietig hen, zodat er niets van hen overblijft.
Laat hen merken dat U heerst over het volk van Jakob,
dat U regeert over de hele aarde.
15 Laten ze maar elke avond terugkomen.
Laten ze maar door de stad zwerven als een troep huilende honden
16 die hongerig op zoek zijn naar eten.
Laten ze 's avonds maar gaan slapen,
grommend omdat ze nog een lege maag hebben.
17 Maar ik zal zingen over uw kracht.
Elke morgen zal ik vrolijk zingen over uw liefde.
Want bij U ben ik zo veilig als in een burcht.
U bent mijn veilige plaats in moeilijkheden.

Read full chapter

Footnotes

  1. Psalmen 59:1 Koning Saul wilde David doden omdat hij bang was dat David de nieuwe koning zou worden in zijn plaats. Lees 1 Samuel 19:1-17.

13 Aarzel niet een jongen te straffen, van een pak slaag gaat hij echt niet dood.
14 Door hem af en toe te straffen kunt u hem voor de ondergang behoeden.

Read full chapter

13 Straf een kind als het nodig is.
Hij zal van een pak slaag heus niet dood gaan.
14 Je slaat hem wel met de stok,
maar daarmee red je juist zijn leven.

Read full chapter